3.1.Tegen de brutering van de terugvordering zijn geen gronden door eiser aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dat daarom niet.
Intrekking van de bijstand
4. Eiser geeft aan dat bij hem sprake is van psychische problematiek en een verstandelijke beperking. Hij vindt dat het bestreden besluit onjuist is en ondeugdelijk gemotiveerd. In de inlichtingenplicht ligt een kenbaarheidsvereiste besloten, namelijk dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat bepaalde informatie van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit was in het geval van eiser niet zo. De inlichtingenplicht betekende voor hem dat hij wist dat hij niet behoefde te solliciteren en het moest melden als hij gaat werken of verhuizen, maar niet dat er meer aspecten van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat de te beoordelen periode loopt van
17 februari 2020 tot en met 16 juli 2021.
6. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet zozeer de feitelijke omstandigheden waarop de schending van de inlichtingenplicht is gebaseerd betwist. Hij heeft verklaard dat hij regelmatig ergens anders dan op het uitkeringsadres verbleef, omdat hij niet graag alleen is en last heeft gehad van een muizenplaag.
7. De rechtbank komt reeds gelet op het voorgaande en mede gezien de niet betwiste onderzoeksbevindingen, zoals genoemd onder punt 2.1, tot het oordeel dat het standpunt van verweerder dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres gerechtvaardigd is. De rechtbank beoordeelt daarom in het kader van de intrekking alleen de beroepsgrond dat het eiser niet redelijkerwijs duidelijk was wat de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet (PW) inhoudt.
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van het toepasselijke juridisch kader dat artikel 17 Pw de verplichting inhoudt – voor zover hier relevant – om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Beoordeeld dient te worden of eiser redelijkerwijs kon weten dat de inlichtingen over betreffende feiten en omstandigheden van belang kon zijn voor de bijstandsverlening, dit dus had moeten melden en dat heeft nagelaten.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat het eiser niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij had moeten melden dat hij regelmatig elders verbleef dan op het uitkeringsadres.
Eiser heeft aangegeven dat hij wist dat de inlichtingenplicht inhield dat hij de gemeente van bepaalde feiten en omstandigheden moest informeren, zoals een verhuizing. Bekend was dus dat hij een verantwoordelijkheid had om verweerder op de hoogte te brengen van zijn woonsituatie. Bovendien heeft eiser erkend dat hij het college had moeten informeren, maar dat hij daar niet bij heeft stilgestaan.
10. De rechtbank overweegt dat ook overigens, voor zover bij eiser onduidelijkheid bestond over de relevantie van de te melden feiten en omstandigheden, het op de weg van eiser lag om hierover bij het bestuursorgaan nadere inlichtingen in te winnen. Bovendien heeft eiser op verschillende vlakken hulp. Het eventueel tekortschieten van een vertegenwoordiger komt voor rekening van eiser.
11. De rechtbank laat gelet op het bovenstaande daar de vraag in hoeverre in het licht van de beperkingen van eiser meer betrokkenheid van verweerder had mogen worden verwacht. Immers, dat bij eiser beperkingen spelen maakt nog niet dat eiser zich niet bewust was van enige aspecten van de inlichtingenplicht, zoals ter zake van zijn woonsituatie.
12. De beroepsgrond slaagt niet.
De terugvordering
13. Ten aanzien van de terugvordering stelt eiser dat deze strijdig is met het evenredigheidsbeginsel, artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college is zonder motivatie voorbij gegaan aan de stelling dat de terugvordering onevenredig is. Voorts stelt eiser dat er dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. Ter zitting heeft eiser kenbaar gemaakt dat toelating tot de wettelijke schuldsanering niet mogelijk is, omdat de schending van de inlichtingenplicht daaraan in de weg staat. De schuldenlast drukt mentaal en emotioneel zwaar op eiser.
13. De rechtbank overweegt ten aanzien van het toepasselijk juridisch kader dat de Pw het college verplicht tot terugvordering bij schending van de inlichtingenplicht. Het is daarom niet mogelijk een belangenafweging te maken of het terugvorderingsbesluit te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Wat eiser aanvoert over zijn persoonlijke omstandigheden kan dan ook niet leiden tot een oordeel dat het college van terugvordering af had moeten zien.
13. De rechtbank overweegt voorts dat het college op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw wel gedeeltelijk of geheel kan afzien van de terugvordering vanwege dringende redenen. Dit zijn onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene, een incidenteel en uitzonderlijke geval waarin een individuele afweging moet plaatsvinden. Het is aan eiser om de dringende redenen aannemelijk te maken.
13. De rechtbank is van oordeel dat in de psychische situatie van eiser – voor zover aangetoond –geen dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het terugvorderingsbesluit in een onaanvaardbare situatie is terecht gekomen.
Ook de stelling dat zijn vooruitzichten op financieel vlak uitzichtloos zijn, is geen dringende reden in de zin van artikel 58, achtste lid, van de Pw. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich bovendien in het algemeen pas voor als daadwerkelijk wordt overgegaan tot invordering. In dat kader heeft eiser als schuldenaar bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
17. De rechtbank overweegt tot slot als volgt ten aanzien van het door eiser ter zitting gedane beroep op niet-verdisconteerde omstandigheden in het kader van de evenredigheid, en de zorgplicht van de overheid in dergelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de wetgever bij de invoering van de inlichtingenplicht geen oog heeft gehad voor personen met cognitieve beperkingen alsmede dat de onevenredige gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar kunnen zijn. Daarbij geldt evenwel allereerst dat eiser, zoals onder 11 en 16 overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen. Het college heeft bovendien ten aanzien van de zorgplicht terecht aangegeven dat van het college pas iets verwacht kan worden, op het moment dat hij op de hoogte is.
17. De beroepsgrond slaagt niet.
19. Ten aanzien van de boete stelt eiser dat het college er van af had moeten zien deze op te leggen in verband met de omstandigheden van eiser. Het college heeft niet gemotiveerd waarom geen bijzondere omstandigheid aanwezig is.
20. De rechtbank overweegt ten aanzien van het toepasselijk juridisch kader dat op grond van artikel 18a van de Pw het college een bestuurlijke boete oplegt indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden.
20. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het college gehouden was om een boete op te leggen.
22. De rechtbank is niet gebleken dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiser. Bij de vaststelling van de boete is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid vanwege de psychische problematiek van eiser en is de hoogte vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag (na calculatie van de fictieve draagkracht). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de persoonlijke omstandigheden van eiser derhalve meegewogen in de vaststelling van de hoogte van de boete.
23. De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot het beroep op dringende redenen die aan de oplegging van een boete in de weg staan, dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake is van dergelijke redenen, als de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. De rechtbank is niet gebleken dat in de situatie van eiser hiervan sprake is. Daarbij wijst de rechtbank er overigens op dat de boete, los van de vraag van het nut ervan, in het totaal van de bestaande schuldenproblematiek beperkte consequenties heeft.
24. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
25. Eiser heeft in beroep verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
26. De rechtbank overweegt dat in een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het college een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende.
27. Vanaf de ontvangst door het college van het eerste bezwaarschrift van eiser van 5 augustus 2021, tot de datum van deze uitspraak, 12 december 2023, heeft de procedure (naar boven afgerond), twee jaar en vier maanden geduurd.
27. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college, naar boven afgerond, zeven maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 17 maart 2022 (naar boven afgerond) één jaar en negen maanden geduurd.
27. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van eiser geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van deze overschrijding is een periode van één maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – drie maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – één maand – voor rekening van het college. Hieruit volgt dat het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 125,- (1/4 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 375,-.