Overwegingen
1. Eiser is geboren in Nederland op [geboortedatum] 1993 en heeft op grond van de Turkse nationaliteitswetgeving bij geboorte de Turkse nationaliteit verkregen. Op 17 januari 1995 is eiser samen met zijn vader genaturaliseerd tot Nederlander. De Turkse nationaliteit die hij bij geboorte verkreeg, heeft hij destijds kunnen behouden.
2. Bij besluit van (eveneens) 24 augustus 2020 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN). Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het aan dit bezwaar connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Limburg bij uitspraak van 23 december 2020 afgewezen.Bij besluit van 17 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van vandaag heeft de rechtbank Limburg uitspraak gedaan in het tegen dit besluit ingestelde beroep met het zaaknummer ROE 22/346.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij (separaat) besluit van 24 augustus 2000 het Nederlanderschap van eiser is ingetrokken, waarmee eiser tevens het burgerschap van de Unie heeft verloren. Door de intrekking van het Nederlanderschap is eiser een vreemdeling in de zin van de Vw 2000 en is zijn rechtmatig verblijf in Nederland geëindigd. Omdat de intrekking van het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht tot aan verlening daarvan heeft plaatsgevonden maar per datum besluit, is er volgens verweerder geen sprake van een herleefd verblijfsrecht. Verweerder is ook anderszins niet gebleken van rechtmatig verblijf, niet in Nederland en ook niet elders in de Europese Unie. Het besluit geldt daarom volgens verweerder als een terugkeerbesluit.
Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. In dit kader acht verweerder van belang dat het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) eiser bij het arrest van 18 april 2018, onherroepelijk geworden op 4 mei 2018, heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden en eiser een maatregel van tbs met verpleging van overheidswege heeft opgelegd. Eiser is veroordeeld wegens het zich opzettelijk inlichtingen verschaffen en zich kennis verwerven tot het plegen van een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het ging om voorbereidingen tot het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit iemands dood tot gevolg heeft, en of moord en/of doodslag, telkens te begaan met een terroristisch oogmerk over de periode 1 oktober 2014 tot en met 19 augustus 2016. Daarnaast is eiser veroordeeld wegens het in bezit hebben van een wapen dat elektrische stroomstoten kan toebrengen (art. 26 en 55 Wet wapens en munitie). Op grond van het arrest van het Hof en de individuele merites van de zaak van eiser heeft verweerder geconcludeerd dat eiser een ernstige dreiging vormt voor de nationale veiligheid en dat eisers persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015.
Omdat eiser gelet op de aard en ernst van de gepleegde delicten en de veroordeling ter zake wordt beschouwd als een ernstige bedreiging voor de openbare orde, een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid en zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, heeft verweerder tevens bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twintig jaren. Eiser heeft volgens verweerder geen bijzondere, individuele (medische) familie- en of gezinsomstandigheden naar voren gebracht die aanleiding moeten geven om af te zien van het verkorten van de vertrektermijn. Het belang van eiser om invulling te geven aan het familieleven met zijn moeder en zusje weegt volgens verweerder niet zwaarder dan het belang van de Nederlandse staat. Verweerder heeft geen reden gezien om wegens humanitaire omstandigheden of andere redenen, of op grond van artikel 8 van het EVRM af te zien van het opleggen van een onmiddellijke vertrekplicht en het inreisverbod, dan wel om de duur daarvan te verkorten. De artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) staan volgens verweerder niet aan het opleggen van het inreisverbod in de weg.
4. Eiser kan zich niet in dit besluit vinden. Op hoofdlijnen weergegeven voert hij aan dat het prematuur is om nu al een terugkeerbesluit en inreisverbod tegen hem uit te vaardigen, omdat nog niet onherroepelijk is beslist op het bezwaar en het vervolgens ingesteld beroep tegen de intrekking van het Nederlanderschap. Verweerder had bovendien gebruik moeten maken van de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG) geboden ruimte om in schrijnende gevallen, om humanitaire of andere redenen af te zien van het opleggen van een terugkeerbesluit en heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij dat niet heeft gedaan. Verweerder had al dan niet op humanitaire gronden een verblijfsvergunning moeten verlenen, zodat eiser in ieder geval de procedure over het intrekken van het Nederlanderschap in Nederland had kunnen afwachten. Eiser voert verder onder meer aan dat de gemaakte belangenafweging, gezien de zeer uitzonderlijke individuele omstandigheden die hij heeft aangevoerd, in zijn voordeel had moeten uitvallen. Volgens eiser is het bestreden besluit daarom niet gerechtvaardigd en disproportioneel. Het bestreden besluit is volgens eiser ook in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
5. De rechtbank stelt voorop dat de in dit beroep te maken beoordeling een heel andere is, dan de beoordeling die gemaakt is in het beroep tegen de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. In het kader van de intrekking van het Nederlanderschap speelt de vraag over eventuele verblijfsrechtelijke aanspraken op grond van de Vw 2000 geen rol. In het kader van het onderhavige beroep is dat anders en ligt de vraag voor of verweerder aan eiser in de hoedanigheid van vreemdeling in de zin van de Vw 2000 een terugkeerbesluit heeft mogen opleggen, en daarnaast een onmiddellijke vertrekplicht en een inreisverbod voor de duur van twintig jaren. De rechtbank overweegt verder dat verweerder eiser op 3 mei 2022 heeft uitgezet naar Turkije. Met de terugkeer van eiser naar Turkije is aan het terugkeerbesluit voldaan, Het terugkeerbesluit is om die reden uitgewerkt. Dit betekent echter niet dat eiser geen belang meer zou hebben bij beoordeling van het – uitgewerkte – terugkeerbesluit. Het terugkeerbesluit ligt immers ten grondslag aan het aan eiser opgelegde inreisverbod. De rechtbank zal daarom ook de tegen het terugkeerbesluit aangevoerde gronden beoordelen.
6. Het betoog van eiser dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod prematuur zijn uitgevaardigd omdat op het beroep gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap nog niet onherroepelijk is beslist, gaat niet op. De rechtbank wijst er hiertoe in de eerste plaats op dat artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn niet belet dat de lidstaten een terugkeerbesluit nemen gelijktijdig met een besluit over de beëindiging van legaal verblijf. Verweerder heeft het Nederlanderschap van eiser bij het besluit van 24 augustus 2020 ingetrokken. Het rechtsgevolg van dat besluit is direct ingetreden. Dat betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat eiser met ingang van 24 augustus 2020 geen Nederlander meer is, maar een vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000. Weliswaar geldt op dit uitgangspunt een uitzondering indien een voorlopige voorziening van kracht is, maar nu daarvan niet is gebleken - het verzoek om voorlopige voorziening is immers bij uitspraak van 23 december 2020 afgewezen - concludeert de rechtbank dat verweerder er ten tijde van het bestreden besluit terecht vanuit gegaan is dat de Vw 2000 (en de Terugkeerrichtlijn) op eiser van toepassing zijn. Eisers betoog dat het bestreden besluit waarbij het terugkeerbesluit en inreisverbod zijn uitgevaardigd voorbarig genomen is, slaagt dan ook niet. De omstandigheid dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de intrekking van het Nederlanderschap en dat besluit daarom nog kan worden vernietigd, maakt het voorgaande niet anders, omdat dit ten tijde van het bestreden besluit een onzekere toekomstige gebeurtenis was. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 december 2020.
7. Eiser voert verder aan dat er geen verplichting is om hem een terugkeerbesluit op te leggen. Hij wijst erop dat artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn ruimte biedt om in schrijnende gevallen, om humanitaire of andere redenen, af te zien van het opleggen van een terugkeerbesluit.
8. Artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
1. Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
2. De onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is lid 1 van toepassing.
3. De lidstaten kunnen ervan afzien een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land die, op grond van een op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn geldende bilaterale overeenkomst of regeling, door een andere lidstaat wordt teruggenomen. Door de lidstaat die de betrokken onderdaan van een derde land heeft teruggenomen, wordt in dit geval lid 1 toegepast.
4. De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf.
5. Indien ten aanzien van de illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land een procedure loopt voor de verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf, overweegt, onverminderd lid 6, die lidstaat ervan af te zien een terugkeerbesluit uit te vaardigen zolang de procedure loopt.
6. Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat in het geval van eiser niet aan de leden 2 en 3 wordt voldaan. Eiser beroept zich, zo begrijpt de rechtbank, op de leden 4 en 5 van artikel 6.
10. Wat (in het bijzonder) artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn betreft, is deze bepaling beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.
Zoals het Hof van Justitie van de EU heeft overwogen in het arrest van 3 juni 2021 in de zaak BZ tegen Westerwaldkreisbetekent dit dat een lidstaat die wordt geconfronteerd met een onderdaan van een derde land die zich op zijn grondgebied bevindt en niet of niet langer over een geldige verblijfstitel beschikt, overeenkomstig de relevante bepalingen moet bepalen of aan die onderdaan een nieuwe verblijfsvergunning moet worden afgegeven. Indien dat niet het geval is, is de betrokken lidstaat verplicht om ten aanzien van die onderdaan van een derde land een terugkeerbesluit uit te vaardigen dat overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gepaard kan of moet gaan met een inreisverbod in de zin van artikel 3, punt 6, van deze richtlijn.
11. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder daarbij in aanmerking heeft genomen dat bij besluit van 24 augustus 2020 het Nederlanderschap van eiser is ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de overwegingen op grond waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken, zoals verwoord in het desbetreffende besluit. Laatstbedoeld besluit heeft directe werking. Zoals in de uitspraak van vandaag op het beroep van eiser in de zaak ROE 22/346 uitvoerig aan de orde komt, is het doel van de in dat kader toegepaste intrekkingsgrond gelegen in het tot uitdrukking brengen dat de banden van eiser met Nederland zijn verbroken. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat het verblijfsrecht dat eiser had voordat hem het Nederlanderschap werd verleend niet herleeft, omdat het Nederlanderschap van eiser niet met terugwerkende kracht maar per datum besluit (24 augustus 2020) is ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook anderszins niet is gebleken van rechtmatig verblijf, niet in Nederland en ook niet elders in de Europese Unie.
12. In het kader van zijn beroep op artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn voert eiser aan dat hij in meerdere opzichten een schrijnend geval is. In dit kader wijst hij erop dat de hem opgelegde TBS-maatregel uitsluitend is opgelegd omdat de reclassering niet heeft gewerkt aan het vinden van een plek waar hij met zijn aangeboren beperkingen (licht verstandelijke beperking en PDD-NOS) voldoende begeleiding kan krijgen. Om die reden is de TBS-maatregel gemaximeerd (tot 4 jaar). Verweerder had hem voor de duur van de procedure over de intrekking van het Nederlanderschap een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van rechtmatig verblijf moeten verlenen. Volgens eiser geeft het bestreden besluit er onvoldoende blijk van dat is overwogen om hem geen terugkeerbesluit op te leggen, terwijl er hangende de bezwaarprocedure gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap en omdat eiser (ten tijde van het nemen van het besluit) in een TBS-kliniek verbleef, geen enkele noodzaak was om op dat moment al tot die stap over te gaan. Door het bestreden besluit is eisers situatie in een klap uitzichtloos geworden, terwijl de noodzaak hiertoe ontbrak. Gezien de omstandigheden waaronder de TBS-maatregel aan eiser is opgelegd, acht eiser het onbegrijpelijk dat verweerder niet is gekomen tot de beslissing om hem een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven, in ieder geval tot onherroepelijk op het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap zou zijn beslist. Volgens eiser is het bestreden besluit daarom onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
13. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit weliswaar getoetst is aan artikel 8 van het EVRM, maar dat het besluit geen kenbare motivering bevat over de in artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde situatie en de feiten en omstandigheden die eiser daarvoor heeft aangevoerd. Verweerder heeft onvoldoende betrokken of daarin aanleiding bestaat eiser alsnog op grond van artikel 8 van het EVRM (een vorm van) verblijf toe te kennen en (om die reden) af te zien van een terugkeerbesluit. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 november 2022 in de zaak X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-69/21, leidt de rechtbank af dat dit wel had gemoeten. In dit arrest heeft het Hof van Justitie van de EU het volgende overwogen:
84 In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat de bij richtlijn 2008/115 ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, aangezien deze richtlijn niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren. Bijgevolg regelt die richtlijn noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld [zie in die zin arresten van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C82/16, EU:C:2018:308, punten 44 en 45, en 24 februari 2021, M e.a. (Overbrenging naar een lidstaat), C673/19, EU:C:2021:127, punten 43 en 44].
86 Wat in het bijzonder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 betreft, deze bepaling is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.
87 Volgens artikel 51, lid 2, van het Handvest breiden de bepalingen ervan de werkingssfeer van het Unierecht niet uit. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat een lidstaat op grond van artikel 7 van het Handvest ertoe gehouden kan zijn om aan een binnen de werkingssfeer van voornoemde richtlijn vallende derdelander een verblijfsrecht toe te kennen.
88 In de tweede plaats moet evenwel worden opgemerkt dat het hoofddoel van richtlijn 2008/115 erin is gelegen om een doeltreffend verwijderings en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zoals volgt uit de overwegingen 2 en 4 daarvan, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen (arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C181/16, EU:C:2018:465, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
89 Hieruit volgt dat de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, ook wanneer zij voornemens zijn een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel vast te stellen ten aanzien van een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander, de door het Handvest aan die derdelander toegekende grondrechten moeten eerbiedigen (arrest van 11 juni 2015, Zh. en O., C554/13, EU:C:2015:377, punt 69).
90 Dat geldt onder meer voor het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie en gezinsleven van die derdelander, zoals gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest. Dit recht, dat de verwijzende rechter specifiek heeft aangeduid in zijn vierde vraag, komt overeen met het in artikel 8 EVRM verankerde recht, zodat hieraan dezelfde inhoud en reikwijdte moet worden toegekend [arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C78/18, EU:C:2020:476, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
92 Hoewel dit artikel 5 het privéleven van de illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander niet vermeldt als een van de factoren waarmee de lidstaten rekening moeten houden bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, volgt uit de punten 88 tot en met 90 van het onderhavige arrest dat geen terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel kan worden vastgesteld indien daarmee inbreuk zou worden gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken derdelander.
14. Bij de beoordeling in het kader van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn had verweerder dus ook moeten beoordelen of de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden in het licht van artikel 8 van het EVRM aan het opleggen van het terugkeerbesluit in de weg staan. In de zienswijze van 22 juni 2022 in reactie op het voornemen tot oplegging van het terugkeerbesluit en het inreisverbod voor de duur van twintig jaar heeft eiser ook aangevoerd dat (onder meer) het terugkeerbesluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat eiser zelf geen aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM heeft ingediend, vindt de rechtbank in dit kader niet doorslaggevend.
15. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser terecht aanvoert dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom aan eiser niet een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf is gegeven, in ieder geval tot onherroepelijk op het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap zou zijn beslist. Dat betekent dat ook onvoldoende is gemotiveerd dat geen sprake is van redenen om van een terugkeerbesluit af te zien. Eiser voert dus eveneens terecht aan dat het bestreden besluit daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen is. De rechtbank acht daarbij tevens van belang dat volgens inmiddels vaste rechtspraakverweerder bij een beroep op artikel 8 EVRM niet mag volstaan met de vaststelling dat geen beschermingswaardig familieleven bestaat, maar altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook dit in het bestreden besluit ten onrechte niet gedaan.
16. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het terugkeerbesluit niet in stand kan blijven. Dat geldt ook voor het inreisverbod, dat op dit terugkeerbesluit is gebaseerd. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Omdat het een ambtshalve besluit betreft, kan met een enkele vernietiging worden volstaan. Aan de beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet meer toe.
17. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,00, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten met een waarde van € 837,00 worden toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.