ECLI:NL:RBDHA:2023:202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
21/3549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en eisers, die een bijstandsuitkering ontvingen. De zaak betreft het opleggen van een bestuurlijke boete aan eisers wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser had zijn bedrijfsactiviteiten op Bonaire gestaakt en verhuisde naar Nederland, waar hij op 7 juni 2017 een bijstandsuitkering aanvroeg. Eiseres verhuisde op 13 juli 2018 naar Nederland en hun bijstandsuitkering werd omgezet naar de norm voor gehuwden. Hun recht op bijstand werd echter beëindigd op 8 augustus 2018, omdat eiseres de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en AOW ontving.

Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank dat eiser eigenaar was van een woning op Bonaire, startte verweerder een rechtmatigheidsonderzoek. Dit leidde tot de herziening van hun uitkering en de terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen. Verweerder legde vervolgens een boete op aan eiser en eisers, die zij aanvochten. De rechtbank oordeelde dat zowel eiser als eiseres hun inlichtingenplicht hadden geschonden door niet te melden dat zij vermogen hadden in de vorm van een woning op Bonaire. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, waarbij rekening was gehouden met de draagkracht van eisers.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht bij het aanvragen van bijstandsuitkeringen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3549

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verweerder)

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2021 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 635,40. Verweerder heeft bij besluit van eveneens 12 januari 2021 (primair besluit II) aan eisers een boete opgelegd van € 368,92. Bij correctiebesluiten van 29 april 2021 zijn de primaire besluiten I en II komen te vervallen. Verweerder heeft bij besluit van eveneens 29 april 2021 (primair besluit III) aan eisers een boete opgelegd van € 907,74.
Bij besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft vanwege medische redenen zijn bedrijfsactiviteiten op Bonaire moeten staken en is verhuisd naar Nederland. Daar heeft hij op 7 juni 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd. Sinds die datum ontving hij een bijstandsuitkering, per 1 oktober 2017 naar de norm voor een alleenstaande. Op 13 juli 2018 is eiseres ook naar Nederland verhuisd en is de uitkering omgezet naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 8 augustus 2018 is het recht op bijstand van eisers beëindigd omdat eiseres de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en AOW ontving.
1.2
Naar aanleiding van een melding van de Sociale verzekeringsbank dat eiser eigenaar is van een woning op het adres [adres] [nummer] in [plaats] , [land] , met een verkoopwaarde van Nafl 67.500,- (ongeveer € 57.432,14 in maart 2018) is verweerder een rechtmatigheidsonderzoek gestart. Tijdens dit onderzoek is onder meer kennis genomen van een rapport van Taxabon N.V., waarin de executiewaarde van het erfpachtperceel met opstallen wordt getaxeerd op $ 60.500,-.
1.3
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 1 juli 2019 het recht op uitkering van eiser over de periode 7 juni 2017 tot en met 12 juli 2018 herzien en bij een tweede besluit van 1 juli 2019 het recht op uitkering van eisers over de periode van 13 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 herzien. Aan beide besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij een woning op Bonaire bezat. Tevens heeft verweerder de ten onrechte betaalde uitkering van eiser, respectievelijk eisers teruggevorderd. De bezwaren van eisers tegen deze besluiten zijn bij besluit van 13 januari 2020 ongegrond verklaard. Het beroep van eisers hiertegen is door de rechtbank bij uitspraak van 29 december 2020 (SGR 20/1050) ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd in de uitspraak van 19 april 2022.
1.4
Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten I en II genomen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Daarop volgend heeft verweerder de correctiebesluiten en primair besluit III genomen. Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de bezwaren van eisers mede gericht geacht tegen primair besluit III.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard omdat deze met de correctiebesluiten zijn komen te vervallen. De bezwaren tegen primair besluit III zijn ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat aan eisers een objectief en subjectief verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenplicht. Eisers hadden redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het feit dat zij vermogen hadden en het niet doorgeven daarvan consequenties zou kunnen hebben voor hun recht op uitkering. Daarmee is de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden. Bij de beoordeling van de boete is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en is rekening gehouden met de draagkracht van eisers.
1.6
Eisers voeren aan dat eiser bij de bijstandsaanvraag in 2017 wel heeft vermeld dat hij erfpacht had, maar niet dat er een woning op stond. Hij dacht dat dit voldoende was. Het valt hem ook niet te verwijten aangezien het hem niet duidelijk was dat hier sprake was van een vermogensbestanddeel. Het betreft namelijk een stuk grond dat niet verkoopbaar is en daarom ook niet op geld waardeerbaar. Mocht er wel sprake zijn van verwijtbaarheid, dan is die dermate gering dat het op grond daarvan niet nodig is om naast de forse terugvordering ook nog eens een boete op te leggen. Dit geldt temeer nu eisers moeten rondkomen van een minimaal inkomen zodat er geen enkele draagkracht is om een boete te betalen. Er is ten onrechte voor het vaststellen van de draagkracht uitgegaan van de bijstandsnorm.
Daarnaast is ten aanzien van eiseres een boete niet op zijn plaats. Zij heeft pas in 2018 bijstand aangevraagd. Daarbij heeft zij niet aangegeven dat zij over vermogen in de vorm van een woning op Bonaire beschikte, omdat dit ook niet het geval was.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Pw legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Ingevolge het zevende lid van dat artikel kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) worden, indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
Ingevolge artikel 2, tweede tot en met vijfde lid, van het Boetebesluit wordt de boete bij opzet vastgesteld op 100%, bij grove schuld op 75%, bij normale verwijtbaarheid op 50% en bij verminderde verwijtbaarheid op 25% van het benadelingsbedrag.
Ingevolge artikel 2, tiende lid, van het Boetebesluit berust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
2.1
Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de herziening en de terugvordering vast staat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven. [1] Verder bepaalt artikel 5:41 van de Awb dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Dit is anders dan bij een besluit tot herziening of terugvordering waar niet van belang is of betrokkene van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt is te maken.
2.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Vast staat immers dat eiser niet heeft gemeld dat hij eigenaar was van een woning op Bonaire. Uit de “rapportage boete” leidt de rechtbank af dat in het aanvraagformulier een vraag stond over vermogen in het buitenland en/of onroerend goed. In het aanvraagformulier dat in het dossier zit, staat die vraag niet vermeld. Dit komt, aldus de toelichting in de rapportage, doordat de vraag automatisch uit het formulier wordt verwijderd bij negatieve beantwoording. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Daarnaast blijkt uit die rapportage dat eiser een informatieverzoek van 8 juni 2017 van verweerder heeft gekregen waarin onder andere is gevraagd om te benoemen hoe eiser in het buitenland woonde, in een huur- of koophuis. In zijn reactie op dit informatieverzoek heeft eiser niets vermeld over hoe hij in het buitenland woonde. Verder bevatte het formulier voor de partneraanvraag de vraag of aanvrager nog ander vermogen heeft, waarbij als voorbeeld huis of grond was vermeld. Deze vraag is met “nee” beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser uit de vraag in het aanvraagformulier en uit het informatieverzoek moeten begrijpen dat het bezit van een woning op Bonaire van belang was voor zijn recht op bijstand en dat hij het bezit van de woning aan verweerder moest melden. Eiser heeft gesteld dat hij heeft gemeld dat hij een erfpachtrecht had, maar dit blijkt niet uit het dossier. Ook had het eiseres uit het formulier voor de partneraanvraag duidelijk moeten zijn dat voor het recht op bijstand naar de norm voor gehuwden van belang was of sprake was van vermogen, bijvoorbeeld in de vorm van een woning. Eiseres heeft door “nee” te antwoorden eveneens de inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat zowel eiser als eiseres een verwijt is te maken van de schending van de inlichtingenplicht. Daaraan doet niet af de stelling van eisers dat de woning onverkoopbaar is. Die stelling hebben zij namelijk niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
2.3
Nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht was verweerder gehouden om een boete aan eisers op te leggen. Verweerder is bij de vaststelling van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete verlaagd in verband met de draagkracht van eisers. Eisers stellen dat er geen sprake is van verwijtbaarheid, dan wel dat de verwijtbaarheid zeer gering is.
2.4
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit worden vijf criteria genoemd die in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Eisers hebben geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat (één van) die criteria van toepassing zou(den) zijn. Ook andere omstandigheden kunnen tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Uit de nota van toelichting bij het Boetebesluit blijkt dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is indien een betrokkene de inhoud van de correspondentie van een uitvoeringsinstantie niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Van de betrokkene mag namelijk worden verwacht dat hij zich laat informeren over de betekenis hiervan. Voor zover eisers de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, leidt dit daarom niet tot verminderde verwijtbaarheid. Eiser heeft verklaard dat hij zich heeft laten bijstaan door een mevrouw van Curaçao die voor hem heeft vertaald en dat die mevrouw een fout heeft gemaakt bij de vertaling. Dit komt echter voor zijn rekening en risico en leidt niet tot verminderde verwijtbaarheid.
2.5
De rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van eisers. Volgens vaste rechtspraak [2] kunnen financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete (verder) te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij normale verwijtbaarheid: twaalf maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete, ongeacht of die ruimte al op andere wijze is beperkt of ingenomen. Dit uitgangspunt is leidend bij de berekening van de zogenoemde fictieve draagkracht. Dat uitgangspunt geldt ook als een betrokkene feitelijk over een inkomen beschikt dat veel lager is dan het bijstandsniveau. [3] Verweerder is dus terecht uitgegaan van de bijstandsnorm voor het vaststellen van de draagkracht.
2.6
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot het beroep op dringende redenen die aan de oplegging van een boete in de weg staan, dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake is van dergelijke redenen, als de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. De rechtbank is niet gebleken dat in de situatie van eisers hiervan sprake is. Daartoe hebben eisers onvoldoende aangevoerd.
2.7
Het beroep is ongegrond.
2.8
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:664.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:448.