ECLI:NL:RBDHA:2023:20106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
SGR 21/7993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsuitkering en verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsaanvrager, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Eiser had een bijstandsuitkering aangevraagd die per 4 februari 2021 inging, maar deze werd met 20% verlaagd voor een periode van 4,5 maand. De verlaging was gebaseerd op het feit dat eiser in de maanden voorafgaand aan zijn aanvraag te snel had ingeteerd op zijn vermogen. Eiser had in december 2020 en januari 2021 in totaal € 8.750,- gepind, terwijl hij op de hoogte was van een aanstaande verlaging van zijn WIA-uitkering. Het college stelde dat eiser onvoldoende verantwoordelijkheid had getoond in de voorziening van zijn bestaan, wat leidde tot de verlaging van zijn bijstandsuitkering. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn vermogen ten onrechte was vastgesteld op de datum van zijn bijstandsaanvraag in plaats van op eerdere data. De rechtbank oordeelde dat de vaststelling van het vermogen op de datum van aanvraag correct was en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de gepinde bedragen verantwoord had besteed. De rechtbank concludeerde dat de verlaging van de bijstandsuitkering terecht was opgelegd en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7993

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: L. de Wit).

Inleiding

Bij besluit van 4 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder een bijstandsuitkering toegekend aan eiser per 4 februari 2021 en deze met 20% verlaagd voor een periode van 4,5 maand.
Bij besluit van 29 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser heeft op 30 november 2020 een transitievergoeding ontvangen van zijn voormalig werkgever ter hoogte van € 4.949,35 en op 15 december 2020 een bedrag van € 2.702,52 onder vermelding ‘vakantiedagen van 2019 en 2020’. Vanaf 9 oktober 2020 ontvangt eiser een WIA-uitkering met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en inkomsten uit een premie van Sazas. Per 9 december 2020 is zijn WIA-uitkering verlaagd. Zijn aanvraag voor verhoging van de toeslag per 9 december 2020 is op 12 januari 2021 afgewezen. Eiser heeft op 4 februari 2021 een (aanvullende) bijstandsuitkering aangevraagd per 9 oktober 2020. Zijn inkomsten tezamen waren op het moment van aanvraag onder de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.2.
Bij brieven van 10 en 18 februari 2021 en 13 april 2021 heeft verweerder aan eiser gevraagd om (aanvullende) gegevens te overleggen, zodat het recht op bijstand vastgesteld kan worden. Bij de beoordeling van de aanvraag blijkt uit de door eiser overgelegde stukken dat er in december 2020 vijf keer een bedrag van € 1.250,- en in januari 2021 twee keer een bedrag van € 1.250,- is gepind van de bankrekening van eiser. In totaal is een bedrag van € 8.750,- opgenomen.
1.3.
Bij primair besluit heeft verweerder aan eiser een bijstandsuitkering toegekend per 4 februari 2021. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser met 20% verlaagd voor een periode van 4,5 maand, omdat eiser relatief snel heeft ingeteerd op zijn vermogen.
1.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het standpunt van eiser dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij in de twee maanden voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand een bedrag van € 8.750,- heeft gepind, wordt niet gevolgd. Eiser had kunnen voorzien dat hij achteruit zou gaan in inkomen, omdat in de brief van het UWV van 27 oktober 2020 aan hem is medegedeeld dat zijn uitkering per 9 december 2020 lager zou worden. Tevens was er ook geen sprake meer van neveninkomsten en had hij geen uitzicht op een betaalde baan. Er was slechts sprake van een aanvraag voor een hogere toeslag, waarbij de uitkomst onzeker was. Hij had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de aanvraag afgewezen zou worden. De uitgave van € 3.500,- aan vakantie is een dermate groot bedrag, dat had hij moeten voorzien dat hij eerder in bijstandsbehoevende omstandigheden zou komen te verkeren. Nu eiser kort voordat hij zich op 4 februari 2021 meldde voor een bijstandsuitkering, € 8.750,- heeft uitgegeven, heeft hij onvoldoende besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan getoond en is hem hiervan een verwijt te maken.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt dat verweerder zijn vermogen ten onrechte heeft vastgesteld op 4 februari 2021 in plaats van op 30 november 2020 of op 31 december 2020. Voorts stelt eiser dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat het bedrag dat door eiser is gepind, volledig is aangewend voor zaken anders dan waarvoor algemene bijstand is bedoeld. Eiser heeft op 11 maart 2021 toegelicht dat hij een gedeelte van dat bedrag heeft gebruikt voor het vervangen van een oven. Verder stelt eiser dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de situatie van eiser. Hij heeft lang onder bijstandsniveau geleefd en heeft zich altijd financieel verantwoordelijk gedragen. Hij is als gastarbeider naar Nederland gekomen en heeft zijn kinderen succesvol opgevoed. Eiser wil graag werken, maar hij kan dat niet meer. In dit licht grieft het eiser bijzonder dat op het moment dat hij een financiële meevaller krijgt en dat besteedt aan zijn familie, dat hem wordt verweten dat hij financieel onverantwoordelijk is geweest. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, omdat in het bestreden besluit geen aanvullende motivering is gegeven zoals door de bezwaarschiftencommissie was geadviseerd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
3.1.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
3.2.
Artikel 2 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOW en IOAZ Gouda 2017 bepaalt dat in het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikel 9a, twaalfde lid, en artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Pw, artikel 20, en artikel 38, twaalfde lid, van de IOAW en artikel 20, en artikel 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:
de reden van de verlaging;
de duur van de verlaging;
in bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en, indien van toepassing;
e reden om af te wijken van de standaardverlaging.
3.3.
Artikel 3 van de afstemmingsverordening Participatiewet, IOW en IOAZ Gouda 2017 bepaalt:
  • Lid 1: Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, wordt de bijstand verlaagd, naar gelang de hoogte van het benadelingsbedrag.
  • Lid 2: Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging als volgt vastgesteld:
a. indien de belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt voor kosten waarvoor hij aanspraak had kunnen maken op een voorliggende voorziening: 100 procent van het benadelingsbedrag;
b. indien de belanghebbende algemene bijstand aanvraagt voor kosten waarvoor hij aanspraak had kunnen maken op een voorliggende voorziening: 100 procent van het benadelingsbedrag, tenzij het inkomen van belanghebbende hierdoor langdurig veel lager zou zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm minus de verlaging die het college zou toepassen;
c. indien de belanghebbende zijn middelen onverantwoord besteedt: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende de periode dat belanghebbende bij verantwoorde besteding van de middelen nog geen beroep de bijstand had hoeven doen;
d. indien belanghebbende de hem opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet nakomt: 50 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4. Het opleggen van een maatregel is een belastend besluit. De bewijslast betreffende de verweten gedraging ligt daarom bij verweerder. Volgens vaste rechtspraak rust de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat eiser geen verwijt treft, op eiser. [1]
4.1.
In geschil is of eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan heeft getoond door in de maanden voorafgaand aan zijn aanvraag voor aanvullende bijstand te snel in te teren op zijn vermogen.
4.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid sprake kan zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. [2]
5. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van voornoemde situatie sprake. Zij motiveert dat als volgt.
5.1.
De systematiek van de Pw houdt in dat een aanvraag tot een bijstandsuitkering wordt beoordeeld vanaf het moment dat iemand zich meldt bij de gemeente voor het doen van een aanvraag. In beginsel wordt een bijstandsuitkering niet met terugwerkende kracht toegekend tot een moment voorafgaand aan de melding. De omstandigheden voorafgaand aan de melding zijn wel van belang voor de beoordeling of iemand recht heeft op bijstand. De omstandigheid dat iemand ruim voorafgaand aan de melding onder de bijstandsnorm heeft geleefd, is niet van invloed op de hoogte van de toegekende bijstand of op de beoordeling van maatregelwaardig gedrag. De rechtbank kan gelet op het voorgaande de stelling van eiser dat verweerder zijn vermogen ten onrechte heeft vastgesteld op 4 februari 2021 in plaats van 30 november 2020 of op 31 december 2020, niet volgen. Conform artikel 34, tweede lid, onder b, van de Pw is het vermogen van eiser vastgesteld bij aanvang van de bijstand. In geval van eiser is dat 4 februari 2021, omdat per deze datum aan eiser de bijstand is toegekend.
5.2.
Uit het dossier volgt dat eiser gehuwd is. Het vrij te laten vermogen voor gehuwden bedraagt € 12.590,-. Dat betekent dat eiser het geld dat hij boven het vrij te laten vermogen heeft, moet gebruiken om zijn te lage inkomen aan te vullen. Vast staat dat eiser in de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2021 een bedrag van in totaal € 8.750,- heeft gepind en uitgegeven. Kort erna, op 4 februari 2021, heeft eiser een (aanvullende) bijstandsuitkering aangevraagd. Het saldo op zijn rekening bedroeg € 8.176,91. Dit betekent dat hij kort voor de aanvraag een bedrag van € 4.336,91 boven het vrij te laten vermogen had en heeft uitgegeven. Het was naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs voorzienbaar voor eiser dat hierdoor vervroegd een beroep op bijstand moest worden gedaan. De rechtbank acht in dit verband van belang dat eiser in de brief van 27 oktober 2020, afkomstig van het UWV, is medegedeeld dat zijn WIA-uitkering per 9 december 2020 lager zou worden, namelijk 70% in plaats van 75% van zijn laatste loon. Daarbij komt dat eiser geen neveninkomsten ontving en dat hij geen vooruitzicht had op een betaalde baan. Dat eiser een aanvraag voor verhoging van zijn toeslag had gedaan en dat die pas op 12 januari 2021 is afgewezen, maakt dit niet anders. Omdat de toewijzing van die aanvraag niet zeker was, moest eiser rekening houden met een mogelijke afwijzing.
5.3.
Eiser stelt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij ten onrechte heeft aangenomen dat het bedrag dat door eiser is gepind (€ 8.750,-) volledig is aangewend voor zaken anders dan waarvoor algemene bijstand bedoeld is. Op 11 maart 2021 heeft eiser toegelicht dat een deel van dat gepinde bedrag gebruikt is voor een tweedehands oven die hij via internet heeft gekocht en contant betaald heeft. De rechtbank stelt vast dat eiser geen informatie over de aankoopdatum en prijs van de oven heeft verstrekt en geen onderbouwing van de aanschaf van de oven heeft overgelegd. De rechtbank is het gelet hierop met verweerder eens dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een oven heeft gekocht. Alleen al hierom slaagt eisers betoog niet.
5.4.
Voorts stelt eiser dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de persoonlijke situatie van eiser. Eiser heeft lange tijd onder bijstandsniveau geleefd en heeft altijd financiële verantwoordelijkheid gedragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aangevoerde persoonlijke omstandigheden voldoende heeft meegewogen en terecht heeft overwogen dat deze omstandigheden niet maken dat geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij eiser. Eiser kon door middel van de brief van 27 oktober 2020 van het UWV redelijkerwijs voorzien dat hij achteruit zou gaan in inkomen. Dat hij desondanks in een periode van nog geen anderhalve maand een bedrag van in totaal € 8.750,- heeft uitgegeven, laat niet zien dat geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
5.5.
Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat enkel wordt verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie en geen aanvullende motivering is gegeven, zoals door de commissie is geadviseerd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In het advies van de commissie is vermeld welke omstandigheden een verlaging van de bijstand van 20% over 4,5 maand rechtvaardigen. Hoewel deze omstandigheden niet letterlijk in het bestreden besluit zijn vermeld, is voor de motivering van het bestreden besluit verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan het motiveringsbeginsel.
6. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de door verweerder berekende periode dat hij bij verantwoorde besteding van de middelen nog geen beroep de bijstand had hoeven doen. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de bijstandsuitkering van eiser vanaf 4 februari 2021 heeft verlaagd met 20% voor een periode van 4,5 maand.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:343.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2154.