In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een administratieve sanctie opgelegd aan betrokkene. De sanctie was het gevolg van een parkeerovertreding op 6 februari 2020, waarbij betrokkene werd beschuldigd van het parkeren van zijn voertuig op een verboden plek. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boete van € 104,00 beroep aangetekend, nadat de officier van justitie het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 2 augustus 2023 heeft de gemachtigde van betrokkene aangevoerd dat de verbalisant niet had moeten aannemen dat betrokkene de bestuurder was, en dat de sanctie gematigd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat het beroep ontvankelijk was, omdat er zekerheid was gesteld voor de betaling van de boete. De rechter heeft de verklaring van de verbalisant als voldoende bewijs beschouwd voor de vaststelling van de gedraging. De kantonrechter heeft echter ook geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, wat niet aan betrokkene kon worden toegerekend. Daarom heeft de kantonrechter besloten de boete te matigen tot € 80,25, inclusief administratiekosten.
Daarnaast heeft de kantonrechter het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn grotendeels te wijten was aan de werkwijze van de gemachtigde, die veel standaard beroepsgronden indient. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van administratieve sancties en de rol van de verbalisant in het vaststellen van de identiteit van de bestuurder.