In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 27 juli 2016 een verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die een administratieve sanctie had opgelegd voor overschrijding van de maximumsnelheid. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond, maar wees het verzoek om proceskostenvergoeding af en verklaarde het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk. De gemachtigde van de betrokkene stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat er inhoudelijk belang was bij het beroep, omdat de stukken pas na de beslissing van de officier van justitie waren verstrekt. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen en het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk had verklaard. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter en kende een proceskostenvergoeding toe van € 751,50 aan de betrokkene. Tevens werd de administratieve sanctie vernietigd en moest het bedrag dat door de betrokkene was gestort, worden gerestitueerd. Het hof concludeerde dat de gedraging niet kon worden vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens, omdat de lengte van het traject niet was vermeld en er geen aanvullende informatie was verstrekt door het openbaar ministerie.