ECLI:NL:RBDHA:2023:19771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
NL23.35317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 november 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Roemeense nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 5 november 2023 is opgelegd, maar dat het M122-formulier, dat aan eiser is uitgereikt, geen tijdstip van ondertekening vermeldt. Dit gebrek in het voortraject heeft geleid tot de vraag of de bewaring onrechtmatig was en of eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat, hoewel er een gebrek is in de procedure, de belangen van de staat om eiser in bewaring te houden zwaarder wegen dan de belangen van eiser om in vrijheid te worden gesteld. Eiser heeft niet betwist dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken en dat hij ongewenst is verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de toestemming van het Openbaar Ministerie voor de uitzetting van eiser niet expliciet vereist was, en dat de uitreiking van de maatregel van bewaring niet in strijd was met de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar verweerder is wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.35317
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Faddach).
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 november 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 november 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Roemeense nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1991.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Uitreiking van het M122-formulier
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat onduidelijk is of het M122-formulieis uitgereikt vóór het opleggen van de maatregel van bewaring. Het formulier is op 5 november 2023 uitgereikt aan eiser maar bevat geen tijdstip van uitreiken.
4. Verweerder heeft ter zitting heeft erkend dat sprake is van een gebrek omdat het M122-formulier geen tijdstip van uitreiken vermeldt maar dat de te maken belangenafweging in het voordeel van verweerder moet uitvallen.
5. De rechtbank stelt vast dat het formulier M122 wel de datum maar niet het tijdstip van ondertekening vermeldt. Dit levert een gebrek op in het voortraject van de inbewaringstelling. De ernst van het gebrek weegt niet op tegen de belangen die met de bewaring van eiser zijn gediend. De rechtbank betrekt hierbij het belang dat verweerder heeft bij de inbewaringstelling van eiser, gelet op het evidente risico dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht op vreemdelingen. Bij besluit van 13 februari 2020 is eiser zijn verblijfsrecht ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Verder heeft eiser de gronden die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het belang van verweerder om eiser in bewaring te houden zwaarder kunnen wegen dan het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Toestemming van het Openbaar Ministerie (OM)
6. Eiser voert verder aan dat verweerder voorafgaand aan uitzetting van een vreemdeling toestemming moet vragen aan het OM om hem uit te zetten en dat het OM expliciet toestemming moet geven. In deze zaak heeft het OM geen expliciete toestemming gegeven voor uitzetting van eiser. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 november 2023.1
7. De rechtbank oordeelt als volgt. De maatregel van bewaring is opgelegd op 5 november 2023. Op 10 november 2023 is een vlucht aangevraagd en op deze datum zijn ook de vluchtgegevens kenbaar geworden, te weten vertrek op maandag 20 november 2023. Verweerder heeft bij e-mail bericht van 6 november 2023 toestemming gevraagd aan het OM voor de voorgenomen uitzetting van eiser en gevraagd om een reactie binnen drie dagen na verzending van het voornoemde e-mailbericht. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat opnieuw toestemming gevraagd had moeten worden aan het OM, omdat het OM niet expliciet heeft bericht aan verweerder geen bezwaar te hebben. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank gehandeld conform de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 waar eiser naar verwijst. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
8. Eiser voert aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. Bij de uitreiking van de maatregel van bewaring heeft verweerder hem niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring.
9. De rechtbank stelt vast dat niet is betwist dat de uitreiking van de maatregel van bewaring niet heeft plaatsgevonden met inachtneming van de informatieplicht van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. Dit levert weliswaar een schending op, maar deze schending leidt er niet direct toe dat er geen rechtsgeldige maatregel tot stand is gekomen en de bewaring onrechtmatig is. Wel leidt de schending tot een belangenafweging. De rechtbank verwijst

1.ECLI:NL:RVS:2023:4219

naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023,2 waaruit dit volgt. De rechtbank overweegt dat het gaat om een relatief gering gebrek, omdat in het gehoor voorafgaand aan de bewaring aan eiser – met behulp van een tolk in de Roemeense taal – is meegedeeld op welke gronden de maatregel van bewaring aan hem is opgelegd. Aan eiser is gevraagd of hij hier nog vragen over heeft. Eiser heeft daarop geantwoord: “oké, ik begrijp het.” De rechtbank leidt hieruit af dat eiser bij de uitreiking al op de hoogte was van de redenen van bewaring. Verder is aan eiser wel kosteloze rechtsbijstand toegekend en heeft zijn advocaat namens hem ook kort na het opleggen van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser wel in staat is gesteld om rechtsmiddelen effectief in te stellen tegen de bewaring en niet is gebleken dat hij in zijn belangen is geschaad. De rechtbank verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 10 en 11 van de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel
10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring konden dragen.
Recht om gehoord te worden
12. Eiser voert aan dat zijn recht om gehoord te worden bij de rechtbank is geschonden, omdat verweerder de vlucht heeft geboekt op dezelfde datum als de zitting bij de rechtbank. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2022.3

2.ECLI:NL:RVS:2023:4180.

13. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eisers recht om ter zitting gehoord te worden is geschonden. De vluchtdatum was al bekend op 10 november 2023 en de zittingsdatum is eerst gepland op 15 november 2023. Verweerder heeft dus niet bewust op dezelfde datum de vlucht geregeld. In dit verband wijst de rechtbank ook op het bericht van de gemachtigde van eiser dat hij op 17 november 2023 in het digitale dossier heeft geüpload waarin onder meer staat: “(…). Eiser, die ik deze morgen sprak, verkiest te vertrekken. Hij zal dus afstand (moeten) doen van zijn recht om ter zitting te verschijnen.(…)”. De rechtbank stelt vast dat uit dit bericht duidelijk blijkt dat eiser zelf verkiest te vertrekken en dat hij zelf – kennelijk in bijzijn van zijn gemachtigde - de keuze heeft gemaakt om afstand te doen van zijn recht om gehoord te worden. Uit het digitale dossier blijkt ook niet dat eiser op enig moment verweerder heeft verzocht om zijn vlucht op een later moment te boeken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
14. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Gelet op het geconstateerde gebrek in rechtsoverweging 5. veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 november 2023
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.