ECLI:NL:RBDHA:2023:19632

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
NL23.38754
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot overdracht aan Oostenrijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, had tegen een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. De staatssecretaris had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank had eerder op 9 november 2023 het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Verzoeker diende op 8 december 2023 een verzetschrift in, waarin hij opnieuw vroeg om een voorlopige voorziening, omdat hij op 13 december 2023 zou worden overgedragen aan de autoriteiten van Oostenrijk. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het eerdere oordeel van de rechtbank. De voorzieningenrechter overwoog dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen stellen dat er geen aanleiding was om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, omdat verzoeker geen bewijs had geleverd van de familieband met zijn partner.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de zwangerschap van de partner van verzoeker, die pas na de eerdere uitspraak bekend werd, geen aanleiding gaf om het eerdere oordeel te herzien. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen reden was om aan te nemen dat de rechtbank niet tot een kennelijk oordeel had kunnen komen. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38754

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam], verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2023 heeft de staatssecretaris de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaken staan bekend onder de zaaknummers NL23.31079 en NL23.31080.
Bij uitspraak van 9 november 2023 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting gedaan en het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
Op 5 december 2023 heeft de staatssecretaris aangegeven dat verzoeker op 13 december 2023 zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Oostenrijk.
Verzoeker heeft op 8 december 2023 een verzetschrift ingediend. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek staat bekend onder zaaknummer NL23.38754.
De staatssecretaris heeft op 11 december 2023 gereageerd.
In verband met het spoedeisende karakter van dit verzoek om een voorlopige voorziening heeft een openbare behandeling van het verzoek niet plaatsgevonden. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2004, NJB 2005/31, kan worden afgeleid dat tijdens de verzetsprocedure een voorlopige voorziening kan worden gevraagd.
1.2
Gelet op de omstandigheid dat de staatssecretaris voornemens is verzoeker op 13 december 2023 aan de autoriteiten van Oostenrijk over te dragen neemt de voorzieningenrechter aan dat sprake is van een spoedeisend belang.
1.3
De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld, samengevat weergegeven, dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag van verzoeker op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, omdat verzoeker de familieband met zijn gestelde partner en haar minderjarige kinderen niet aannemelijk heeft gemaakt, verzoeker geen documenten heeft overgelegd die aantonen dat het huwelijk wettelijk is voltrokken en dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen.
1.4
In de verzetprocedure dient de rechtbank uitsluitend te beoordelen of in de uitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de ABRvS van 18 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:84) waar het toetsingskader in verzet uitgelegd. ”Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetsrechter het verzet gegrond verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden”. Gelet op het toetsingskader ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of de verzetprocedure een redelijke kans van slagen heeft.
2.1
Verzoeker voert aan dat niet buiten redelijke twijfel stond dat zijn beroep ongegrond diende te worden verklaard wanneer een zitting was gehouden. Door de buiten-zitting uitspraak is hem namelijk de mogelijkheid ontnomen om voor de zitting nieuwe informatie in te brengen die relevant kon zijn voor het oordeel over zijn beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Het betreft de zwangerschap van de echtgenote/partner van verzoeker en hij wijst op de zwangerschapsverklaring van 10 november 2023 waaruit volgt dat verzoeker en zijn echtgenote/partner rond 29 mei 2024 een kindje verwachten. Ingevolge artikel 1:2, eerste volzin, van het Burgerlijk wetboek wordt het kind waarvan een vrouw zwanger is ‘als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert’. Verzoeker wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2023 (ECLI:EU:C:2023:113) waar voor recht is verklaard dat de discretionaire bepaling in artikel 17 van de Dublinverordening er niet aan in de weg staat dat het belang van het ongeboren kind substantie krijgt in nationale bepalingen.
Ook wijst verzoeker op het arrest H.A. tegen België waaruit volgt dat Dublinclaimanten een rechtsmiddel moeten hebben waarin zij omstandigheden die zich voordoen nadat het overdrachtsbesluit is genomen voor de rechter kunnen brengen. Er is dus een ex nunc onderzoek nodig waarbij het belang van het ongeboren kind van opposant en zijn echtgenote/partner moeten worden meegewogen.
2.2
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat verzoeker in zijn asielprocedure noch in zijn beroepsgronden melding heeft gemaakt van een zwangerschap van zijn gesteld partner. De staatssecretaris meent dat dit wel van verzoeker had mogen worden verwacht, nu moet worden aangenomen dat de gestelde partner reeds ruim voor het instellen van beroep (29 september 2023) zwanger was. Door verzoeker is niet aangegeven waarom hem de mogelijkheid zou zijn onthouden deze informatie (tijdig) in te brengen. De staatssecretaris noch de rechtbank heeft derhalve rekening kunnen en hoeven te houden met hetgeen thans in verzet is aangevoerd. Reeds hierom is het verzet ongegrond, aldus de staatssecretaris.
Verder wijst de staatssecretaris op de overweging in de uitspraak ten aanzien van de gestelde familieband tussen verzoeker en zijn gesteld partner. De thans ingebrachte stelling dat sprake is van een zwangerschap brengt daarin geen wijziging en de staatssecretaris meent dat, ware deze stelling wel reeds in beroep ingebracht, dit voor uw rechtbank niet tot de conclusie had hoeven te leiden dat geen sprake was van een kennelijk ongegrond beroep.
Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid van belang heeft kunnen achten dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Ook in dat licht zou de enkele stelling dat de (gesteld) partner inmiddels zwanger is, niet tot een ander oordeel hebben kunnen leiden.
2.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank niet tot een kennelijk oordeel heeft kunnen komen. Ten tijde van de uitspraak van 9 november 2023 was de rechtbank niet bekend met de zwangerschap van de partner van verzoeker. De zwangerschapsverklaring biedt geen aanknopingspunt voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. In zoverre stond het oordeel in die uitspraak naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dus buiten redelijke twijfel en heeft het verzet naar het voorlopig oordeel geen redelijke kans van slagen. De betogen van verzoeker ten aanzien van de discretionaire bepaling in artikel 17 van de Dublinverordening en dat er een ex nunc onderzoek nodig is, bieden de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
2.4
Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding tot het treffen van de door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening.
2.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.