201902124/4/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
[opposant A] en [opposant B], wonend te Meerssen,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2020 in zaak nr. 201902124/3/A3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 7 mei 2020, in zaak nr. 201902124/3/A3, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling zich deels onbevoegd verklaard om van het hoger beroep van [opposant A] en [opposant B] kennis te nemen en het hoger beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [opposant A] en [opposant B] verzet gedaan.
[opposant A] en [opposant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 28 september 2020, waar [opposant A] en [opposant B] zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Afdeling heeft het verzet ter nadere zitting aan de orde gesteld op 16 november 2020.
Overwegingen
Uitspraak waartegen het verzet is gericht
1. In de uitspraak waartegen [opposant A] en [opposant B] verzet hebben gedaan, heeft de Afdeling overwogen dat het hoger beroep dat zij hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2019 in zaak nr. 17/2375, kennelijk ongegrond is. Daarnaast heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat zij kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van het door [opposant A] en [opposant B] ingestelde hoger beroep tegen haar uitspraak van 22 januari 2018 in zaak nr. 201800075/3/R1, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2018 in zaak nr. C/09/546902/KG ZA 18-88, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 17/4198 en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/609. De Afdeling heeft gebruik gemaakt van de in artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb neergelegde bevoegdheid om van het horen van partijen ter zitting af te zien.
Gronden van verzet
2. [opposant A] en [opposant B] betogen dat de Afdeling in de uitspraak van 7 mei 2020 niet heeft onderkend dat er voor hen geen enkele rechtsgang heeft opengestaan tegen de aantasting van hun fundamentele rechten door het gedogen van bij wet verboden vluchten van luchthaven Maastricht door de minister van Infrastructuur en Waterstaat in de periode tussen 6 december 2017 en 1 januari 2019. Dit is in strijd met het door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op een eerlijk proces. De Afdeling had zich, zo nodig met doorbreking van het appèlverbod, bevoegd moeten verklaren en rechtsbescherming moeten bieden. In een besluit van 20 februari 2020, genomen naar aanleiding van een bezwaarschrift van [persoon] en anderen, heeft de minister erkend dat onrechtmatig gebruik is gemaakt van de luchthaven. [opposant A] en [opposant B] voeren verder aan dat de Afdeling het recht op een eerlijk proces ook heeft geschonden door, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, uitspraak te doen zonder [opposant A] en [opposant B] te horen op een zitting. Zij verzoeken om aan het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) advies te vragen over de verenigbaarheid van dit artikel met artikel 6 van het EVRM. [opposant A] en [opposant B] voeren daarnaast aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 7 mei 2020 niet heeft onderkend dat de redelijke termijn is overschreden en dat de Afdeling ten onrechte niet is ingegaan op hun verzoek om de minister op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade. Daarnaast heeft de Afdeling volgens [opposant A] en [opposant B] niet alle ingeroepen stukken kenbaar in haar uitspraak betrokken. Ten slotte voeren [opposant A] en [opposant B] aan dat de uitspraak van de Afdeling ten onrechte niet is ondertekend.
Het toetsingskader in verzet
3. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, gaat uitsluitend over de vraag of de Afdeling ten onrechte tot behandeling van de zaak zonder zitting is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het hoger beroep van [opposant A] en [opposant B]. AIs in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetsrechter het verzet gegrond verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.
Beoordeling
3.1. In de uitspraak waartegen het verzet zich richt, heeft de Afdeling overwogen dat zij [opposant A] en [opposant B] niet volgt in hun stelling dat er geen rechtsgang heeft open gestaan waarin zij de gestelde aantasting van hun fundamentele rechten aan de orde konden stellen. Daaraan heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat [opposant A] en [opposant B], gelet op hun bezwaren tegen het gedoogbeleid van de minister, beroep bij de rechtbank hadden kunnen instellen na een eventuele afwijzende beslissing op een verzoek om handhaving van de geldende regels ten aanzien van de luchthaven Maastricht. In het kader van dat beroep had de bestuursrechter kunnen beoordelen of de minister met het gedoogbeleid fundamentele rechten van [opposant A] en [opposant B] heeft geschonden. In deze overweging heeft de Afdeling, anders dan [opposant A] en [opposant B] betogen, de in artikel 8:1 van de Awb neergelegde mogelijkheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen tegen een besluit, niet in strijd met artikel 1:3 van de Awb beperkt tot, zoals zij dit in hun verzetschrift omschrijven, "besluiten waarvan geen uitvoeringshandelingen open staan of open kunnen komen staan die zelfstandig appellabel zijn". [opposant A] en [opposant B] hebben geen andere argumenten aangevoerd tegen deze overweging van de Afdeling, zodat het betoog dat de Afdeling niet heeft onderkend dat in strijd met artikel 6 van het EVRM geen enkele rechtsgang heeft opengestaan, faalt. In zoverre is geen twijfel ontstaan over de uitkomst van hun hoger beroep, zodat de Afdeling in zoverre niet ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling van het hoger beroep is overgegaan.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0146), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, maar zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. Artikel 8:54, eerste lid, van de Awb houdt een beperking in van het recht te worden gehoord. Artikel 8:55 van de Awb biedt de mogelijkheid van verzet tegen een uitspraak die met toepassing van artikel 8:54 is gedaan, waarbij de indiener van het verzetschrift kan vragen in de gelegenheid te worden gesteld op een openbare zitting te worden gehoord. Van deze mogelijkheid hebben [opposant A] en [opposant B] ook gebruik gemaakt. De beperking van het recht te worden gehoord, is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering niet in zijn essentie wordt aangetast. De Afdeling heeft eerder in gelijke zin geoordeeld in de uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2021:78. Wat [opposant A] en [opposant B] hebben aangevoerd vormt voor de Afdeling geen reden om gebruik te maken van de in artikel 1, eerste lid, van het Zestiende Protocol bij het EVRM neergelegde mogelijkheid om aan het EHRM een niet-bindend advies hierover te vragen.
3.3. Dat bij de uitspraak waartegen het verzet is gericht de minister niet tot het betalen van schadevergoeding is veroordeeld, volgt uit de door de Afdeling uitgesproken ongegrondverklaring en onbevoegdverklaring. Daarmee doen zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voor, op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken.
Anders dan [opposant A] en [opposant B] betogen is de redelijke termijn op dit moment niet overschreden, zodat ook in zoverre geen reden bestaat een veroordeling tot het betalen van schadevergoeding uit te spreken.
Tot slot valt niet in te zien dat de Afdeling niet al hetgeen [opposant A] en [opposant B] in het hoger beroep naar voren hebben gebracht bij haar oordeel heeft betrokken, zodat ook dit betoog faalt.
4. In artikel 8:77, derde lid, van de Awb staat dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier en dat bij verhindering van de voorzitter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. In de uitspraak waartegen het verzet zich richt, is aan deze bepaling voldaan. In dit verband wijst de Afdeling op de werkwijze in verband met de ook in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de regering getroffen maatregelen om verdere verspreiding van dit virus in te dammen. Deze werkwijze is op 25 maart 2020 gepubliceerd op de website van de Raad van State ("Ondertekening en openbaarmaking van uitspraken tijdens de coronacrisis"). Deze werkwijze is ook in het onderhavige geval gevolgd.
5. Het verzet is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Fernandez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021
753.