ECLI:NL:RBDHA:2023:19572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
AWB - SGR 22/3007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering en de berekening van de opzegtermijn in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 juli 2023, is de aanvraag van eiseres om een WW-uitkering afgewezen. Eiseres had een uitkering aangevraagd per 1 februari 2022, na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. De rechtbank behandelt de afwijzing van de aanvraag door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en de berekening van de opzegtermijn. Verweerder stelde dat de opzegtermijn drie maanden bedroeg, omdat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd meer dan tien jaar had geduurd. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat de opzegtermijn slechts twee maanden zou moeten zijn, gebaseerd op de duur van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn correct was berekend door verweerder, en dat de eerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd meetelden bij de berekening. Eiseres had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3007

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

gemachtigde: mr. A. Lange,
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
gemachtigde: mr. T. Eversteijn.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) tot en met 31 maart 2022 afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2022 (primair besluit II) heeft verweerder een verzoek om herziening van het besluit van 1 februari 2022 afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is van 21 januari 2011 tot 1 juni 2011 in dienst geweest bij Museum [bedrijfsnaam] (werkgever) als uitzendkracht. Per 1 juni 2011 is eiseres bij werkgever in dienst getreden voor bepaalde tijd (tot 1 juni 2012). Bij brief van 30 mei 2012 is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd per 1 juni 2012 omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Door middel van een vaststellingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst beëindigd per 31 januari 2022. Eiseres heeft op 27 januari 2022 een WW-uitkering aangevraagd per 1 februari 2022.
2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de aanvraag afgewezen onder de vermelding dat eiseres tot en met 31 maart 2022 geen WW-uitkering kan krijgen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de werkgever van eiseres het dienstverband heeft beëindigd per 1 februari 2022 en dat deze datum is gelegen vóór de opzegtermijn.
3. Eiseres heeft op 1 maart 2022 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd, per 1 februari 2022; eiseres heeft ter zitting toegelicht dat de ingangsdatum van deze aanvraag eigenlijk 1 maart 2022 had moeten zijn.
4. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de tweede aanvraag afgewezen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
5.1
Verweerder stelt zich ten aanzien van het primaire besluit I op het standpunt dat de opzegtermijn juist is berekend. Op grond van artikel 7:672, eerste lid, onder c, van het BW geldt een opzegtermijn van drie maanden. Voor het bepalen van de opzegtermijn acht verweerder van belang dat in artikel 7:668a, vierde lid, van het BW is bepaald dat bij conversie van een reeks arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, de hele reeks meetelt voor de berekening van de opzegtermijn. Volgens verweerder is daarom sprake van een dienstbetrekking die langer dan tien jaar en korter dan vijftien jaar heeft geduurd. De opzegtermijn loopt van 3 december 2021 tot en met 31 maart 2022. De WW-uitkering kan daarom pas per 1 april 2022 worden toegekend.
5.2
Ten aanzien van het primaire besluit II zijn volgens verweerder geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gebleken, zodat op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag kan worden afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit.
6. Eiseres stelt in beroep dat verweerder ten onrechte uitgaat van een opzegtermijn van drie maanden. Eiseres voert, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 30 november 2018 [1] en de bijbehorende noot van mr. F.M. Dekker in de TRA 2019/29, dat voor de bepaling van de opzegtermijn alleen de duur van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in acht moet worden genomen. De opzegtermijn bedraagt volgens eiseres daarom twee maanden (artikel 7:672, eerste lid, onder b, van het BW). Op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst liep de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd negen jaar en zes maanden. Eiseres heeft daarom per 1 maart 2022 recht op een WW-uitkering. Artikel 7:668a van het BW is volgens eiseres niet van toepassing. Dit artikel ziet uitsluitend op de situatie waarbij door de opeenvolging van meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van rechtswege conversie van de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd plaatsvindt naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarvan is bij eiseres geen sprake. Na afloop van de uitzendperiode en een contract voor bepaalde tijd zijn eiseres en werkgever een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overeengekomen. Daarbij wordt in artikel 19 van de WW alleen uitdrukkelijk verwezen naar artikel 7:672 van het BW. Verder kan uit het vierde lid van artikel 7:668a van het BW, waarin is geregeld dat alle voorliggende tijdelijke contracten moeten worden meegeteld, worden afgeleid dat dit normaal gesproken niet het geval is.
Tot slot wordt in de aanhef van het tweede lid van artikel 7:672 van het BW gerefereerd aan een arbeidsovereenkomst, niet aan de duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
Primair besluit I (berekening opzegtermijn)
Juridisch kader
Op grond van artikel 19, derde lid, van de WW heeft de werknemer geen recht op uitkering zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 7:672 van het BW, de artikelen 7:94 tot en met 7:96c van het BW of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a. de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b. de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
Op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Op grond van het tweede lid bedraagt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging:
a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;
c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden;
d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.
Artikel 7:668a van het BW luidt als volgt:
1. Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a. arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 24 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd;
b. meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.
3. Lid 1, onderdeel a, is niet van toepassing op een arbeidsovereenkomst aangegaan voor ten hoogste drie maanden die onmiddellijk volgt op een tussen dezelfde partijen aangegane arbeidsovereenkomst voor 24 maanden of langer.
4. De termijn van opzegging wordt berekend vanaf het tijdstip van totstandkoming van de eerste arbeidsovereenkomst als bedoeld onder a of b van lid 1. (…)
7.1
De rechtbank stelt voorop dat artikel 7:668a van het BW – anders dan eiseres meent – relevant is voor de vraag welke opzegtermijn op grond van artikel 7:672 van het BW geldt voor een bepaalde arbeidsrelatie. [2]
7.2
De rechtbank acht de uitspraak van 30 november 2018 van de Hoge Raad in dezen niet van toepassing. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld over de situatie dat één of meer opeenvolgende dienstverbanden voor onbepaalde tijd wordt c.q. worden opgevolgd door een dienstverband voor bepaalde tijd bij dezelfde werkgever. De Hoge Raad heeft zich niet uitgelaten over de situatie die aan de orde is in de onderhavige zaak, waarin een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij dezelfde werkgever.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de uitspraak van 21 september 2011 [3] van de Centrale Raad van Beroep (Raad), de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde en onbepaalde tijd in dit geval door verweerder terecht bij elkaar zijn opgeteld. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat bij de berekening van de opzegtermijn de arbeidsovereenkomsten voorafgaand aan de laatste arbeidsovereenkomst niet mede in aanmerking worden genomen, indien alleen wordt verwezen naar de wettelijke bepalingen respectievelijk naar de wettelijke opzegtermijn. De rechtbank is van oordeel dat de door de Raad geformuleerde hoofdregel zich in deze zaak niet voordoet. Immers, in de arbeidsovereenkomst van eiseres per 1 juni 2012 wordt niet slechts verwezen naar de wettelijke bepalingen. In de arbeidsovereenkomst staat “in opvolging op de eerder afgesloten overeenkomst” en daarnaast wordt vermeld dat eiseres werkzaam bleef in de functie assistent P&O voor hetzelfde aantal uren per dag en in dezelfde loonschaal. In de vaststellingsovereenkomst staat dat eiseres op 1 juni 2011 bij werkgever in dienst is getreden en deze datum is ook in Suwinet opgenomen als aanvang van het dienstverband.
7.4
De rechtbank acht verder van belang dat het kennelijke doel van artikel 7:672 van het BW, en van de op dat artikel ziende jurisprudentie van de Raad zoals de uitspraak van 21 september 2011, bescherming van werknemers in het algemeen is. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat van de lijn van de Raad in voornoemde uitspraak in dit geval moet worden afgeweken omdat van bescherming van eiseres geen sprake is. Het feit dat eiseres in dit concrete geval door een samenloop van omstandigheden geen baat heeft bij toepassing van artikel 7:672 van het BW op de wijze zoals bedoeld door de Raad, maakt niet dat van de lijn van de Raad moet worden afgeweken.
Primair besluit II (herziening)
Juridisch kader
Op grond van artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
7.5
De rechtbank stelt vast dat eiseres een verzoek om herziening heeft ingediend van het primaire besluit I. Dit verzoek heeft geleid tot het primaire besluit II, waarbij het verzoek om herziening is afgewezen. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen beroepsgronden heeft gericht tegen het primaire besluit II, zodat het beroep reeds daarom niet slaagt.
7.6
De rechtbank overweegt overigens dat eiseres in haar bezwaarschrift tegen het primaire besluit II heeft gesteld dat haar bezwaargronden tegen het primaire besluit I als nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben te gelden, waarover de rechtbank opmerkt dat het bestaan van bezwaargronden niet kan worden gekwalificeerd als nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4.6 van de Awb, al was het maar omdat deze bezwaargronden stellingen betreft die ook bij de indiening van de aanvraag hadden kunnen worden aangebracht.
Conclusie
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022.
2.Conclusie bij arrest van Hoge Raad van 30 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1361, overweging 2.10.
3.CRvB 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2157.