5.2Ten aanzien van het primaire besluit II zijn volgens verweerder geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gebleken, zodat op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag kan worden afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit.
6. Eiseres stelt in beroep dat verweerder ten onrechte uitgaat van een opzegtermijn van drie maanden. Eiseres voert, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 30 november 2018en de bijbehorende noot van mr. F.M. Dekker in de TRA 2019/29, dat voor de bepaling van de opzegtermijn alleen de duur van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in acht moet worden genomen. De opzegtermijn bedraagt volgens eiseres daarom twee maanden (artikel 7:672, eerste lid, onder b, van het BW). Op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst liep de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd negen jaar en zes maanden. Eiseres heeft daarom per 1 maart 2022 recht op een WW-uitkering. Artikel 7:668a van het BW is volgens eiseres niet van toepassing. Dit artikel ziet uitsluitend op de situatie waarbij door de opeenvolging van meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van rechtswege conversie van de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd plaatsvindt naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarvan is bij eiseres geen sprake. Na afloop van de uitzendperiode en een contract voor bepaalde tijd zijn eiseres en werkgever een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overeengekomen. Daarbij wordt in artikel 19 van de WW alleen uitdrukkelijk verwezen naar artikel 7:672 van het BW. Verder kan uit het vierde lid van artikel 7:668a van het BW, waarin is geregeld dat alle voorliggende tijdelijke contracten moeten worden meegeteld, worden afgeleid dat dit normaal gesproken niet het geval is.
Tot slot wordt in de aanhef van het tweede lid van artikel 7:672 van het BW gerefereerd aan een arbeidsovereenkomst, niet aan de duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
Primair besluit I (berekening opzegtermijn)
Juridisch kader
Op grond van artikel 19, derde lid, van de WW heeft de werknemer geen recht op uitkering zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 7:672 van het BW, de artikelen 7:94 tot en met 7:96c van het BW of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a. de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b. de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
Op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Op grond van het tweede lid bedraagt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging:
a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;
c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden;
d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.
Artikel 7:668a van het BW luidt als volgt:
1. Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a. arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 24 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd;
b. meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.
3. Lid 1, onderdeel a, is niet van toepassing op een arbeidsovereenkomst aangegaan voor ten hoogste drie maanden die onmiddellijk volgt op een tussen dezelfde partijen aangegane arbeidsovereenkomst voor 24 maanden of langer.
4. De termijn van opzegging wordt berekend vanaf het tijdstip van totstandkoming van de eerste arbeidsovereenkomst als bedoeld onder a of b van lid 1. (…)