ECLI:NL:RBDHA:2023:19473

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
22-023088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggave van verbeurd verklaard bedrag in het kader van beklag ex artikel 552b Sv

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering. Het beklag was ingesteld door een rechtspersoon naar vreemd recht, hierna aangeduid als [klager], die teruggave van een bedrag van € 4.000.000,- verzocht. Dit bedrag was eerder verbeurd verklaard in een strafzaak tegen een witwasverdachte, waarbij de rechtbank in 2020 had vastgesteld dat het bedrag niet aan een specifieke rechthebbende kon worden toegewezen. De rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard, oordelend dat het bedrag toekomt aan [klager] en dat deze niet te kwader trouw is. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de klager als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat er geen bewijs is dat [klager] op de hoogte was van de strafbare oorsprong van het bedrag. De rechtbank heeft de teruggave van het bedrag gelast, waarmee het eerdere vonnis van verbeurdverklaring is herroepen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Raadkamernummer: 22-023088
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
De rechtspersoon naar vreemd recht
[klager]
gevestigd te [adres] , woonplaats kiezend op het kantoor van mr. Th. O.M. Dieben, advocaat, te Amsterdam,
(hierna: [klager] ).

Inleiding

Het beklag, ingesteld bij klaagschrift ingediend op 6 oktober 2022, strekt tot teruggave van een bedrag van € 4.000.000,- dat bij vonnis van 2 oktober 2020 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank (parketnummer 09/857035-18; hierna ‘het vonnis’) verbeurd is verklaard.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 31 oktober 2023 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer. De openbare behandeling is voorafgegaan door een schriftelijke ronde. [klager] is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet verschenen. Aanwezig waren haar advocaten, mr. Dieben voornoemd, en mr. M.A. de Mik, advocaat te Amsterdam. Tevens is de officier van justitie mr. N. Achahbar gehoord. Na de openbare behandeling in raadkamer hebben [klager] en de officier van justitie de gelegenheid gekregen om afsluitend schriftelijke opmerkingen in te dienen. [klager] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Het onderzoek in raadkamer is gesloten op 28 november 2023.

Het standpunt van klager

[klager] heeft verzocht om gegrondverklaring van het beklag, herroeping van de verbeurdverklaring en teruggave van genoemd bedrag aan haar als rechthebbende.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat genoemd bedrag [klager] niet toekomt als bedoeld in artikel 552b Sv, en als het haar zou toekomen, [klager] niet te goeder trouw is als bedoeld in artikel 33a lid 2 onder a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en het klaagschrift dus ongegrond moet worden verklaard.
Op de standpunten van de procesdeelnemers wordt hierna - waar nodig – ingegaan

Het oordeel van de rechtbank

Voorafgaand aan de beoordeling en ten overvloede brengt de rechtbank in herinnering dat de raadkamerprocedure in strafzaken niet tot doel heeft om rechts- en eigendomsverhoudingen definitief vast te stellen. Dit kan slechts plaatsvinden in een civiele procedure.
Inleiding
De rechtbank heeft bij genoemd vonnis van 2 oktober 2020 [veroordeelde] (“ [veroordeelde] ”) tot 30 maanden gevangenisstraf veroordeeld voor onder meer het witwassen van € 4.105.492,66 door dit bedrag voorhanden te hebben op [bankrekening] (de “ [bankrekening] ”) op naam van [naam 1] (“ [naam 1] ”) terwijl hij wist dat dit bedrag van enig misdrijf afkomstig was. [klager] heeft zich in die procedure als benadeelde partij gevoegd voor een bedrag van € 4.000.000,-. De rechtbank heeft [klager] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat niet kon worden vastgesteld dat zij rechtstreekse schade had geleden door het handelen van [veroordeelde] , en dat nader onderzoek daaromtrent een onevenredige belasting van het strafgeding zou inhouden. Genoemd bedrag is door de rechtbank verbeurd verklaard omdat zij niet kon vaststellen wie het bedrag toebehoort. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 8 juli 2022. Het beklag is tijdig ingesteld.
[klager] betoog dat het bedrag van € 4.000.000,- haar toekomt, leunt op de – kort en zakelijk weergegeven- stellingen dat:
  • zij het bedrag als lening heeft verkregen van de [naam 2] (“ [naam 2] ”), opgericht en gefinancierd door [naam 3] ;
  • zij dit bedrag vervolgens in verband met een investering in een vastgoedproject in Azië als lening heeft verstrekt aan de Ierse rechtspersoon [naam 4] (“ [naam 4] ”) bij overeenkomst (naar Slowaaks recht) gedateerd 23 oktober 2017 (“ [naam 4] leenovereenkomst”);
  • zij dit bedrag op 6 november 2017 op de door [naam 4] aangegeven bankrekening, rekening *0024, heeft doen overmaken door een derde, de Tsjechische rechtspersoon [naam 5] (“ [naam 5] ”) die op die manier een lening die [klager] haar eerder had verstrekt onder een leenovereenkomst gedateerd 23 juni 2016, en beëindigd op 23 oktober 2017 (“beëindigingsovereenkomst [naam 5] ”) vervroegd aan [klager] afloste;
  • gelijk na die overmaking het bedrag is bevroren door de [bank] ;
  • vervolgens is gebleken dat [veroordeelde] zich onterecht als bank ( [naam 1] , die zich bediende van genoemde [bank] rekening) had voorgedaan en documenten heeft vervalst om de [bank] bank tot vrijgave van het bedrag te bewegen;
  • [naam 4] is opgelicht door [veroordeelde] voor genoemd bedrag;
  • [klager] , niet wetende dat het geld bij een derde ( [veroordeelde] ) zou belanden, op grond van het voorgaande naar Tsjechisch recht een vordering uit “unjust enrichment” heeft op [veroordeelde] ;
  • [klager] de [naam 4] leenovereenkomst bij brief van 30 september 2019 heeft opgezegd waarbij zij het geleende bedrag als schadevergoeding opeist.
Gelet op haar stellingen is [klager] aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 552b Sv.
In het navolgende worden [veroordeelde] en [naam 1] door elkaar gebruikt; uit de feitelijke toedracht en het vonnis kan worden afgeleid dat zij voor de doeleinden van deze procedure kunnen worden vereenzelvigd.
De officier van justitie heeft het bestaan en de authenticiteit van de genoemde overeenkomsten, die zich in het strafdossier bevinden, als zodanig niet bestreden. In het strafrechtelijk onderzoek in de strafzaak tegen [veroordeelde] is gebleken dat verschillende andere documenten valselijk zijn opgemaakt door [veroordeelde] , maar daar behoren de hiervoor genoemde overeenkomsten niet toe. De suggestie die uitgaat van de stelling van de officier van justitie dat sprake is van een ‘wirwar aan valse overeenkomsten’ kan de rechtbank dan ook niet volgen.
De (Engelstalige) overeenkomsten zijn opgesteld naar buitenlands recht. Niettemin betreffen deze overeenkomsten naar het zich laat aanzien inderdaad de verstrekking van leningen. Dat [veroordeelde] zich valselijk als bank heeft voorgedaan, staat vast op grond van het vonnis.
Op basis van genoemde stellingen, stukken en het vonnis gaat de rechtbank ervan uit dat [klager] het bedrag van € 4.000.000,- aan [naam 4] heeft geleend en dat [klager] dit bedrag door [naam 5] heeft laten overmaken naar de [bankrekening] .
Komt het bedrag [klager] toe in de zin van artikel 552b Sv?
Om te bepalen of het bedrag [klager] “toekomt” in de zin van de wet, moet de vraag worden beantwoord of zij aanspraak heeft op het bedrag uit hoofde van enig goederenrechtelijk of obligatoir recht, wat moet worden beoordeeld in het licht van de rechtsverhouding ten tijde van de verbeurdverklaring naar het recht van de staat waar zij is gevestigd (ECLI:NL:HR:1994:ZD1079).
[klager] heeft ter ondersteuning van haar stelling dat het bedrag haar toekomt een opinie overgelegd van de Slowaakse tak van belasting- en juridisch advieskantoor [bedrijf] [1] . [bedrijf] concludeert dat naar het toepasselijke (Tsjechische) recht een vordering uit “unjust enrichment” op [naam 1] is ontstaan op het moment dat [klager] het bedrag deed overmaken naar [naam 1] , waarbij er van wordt uitgegaan dat [klager] op dat moment in de veronderstelling was dat het naar [naam 4] werd overgemaakt. De officier van justitie heeft verzocht deze opinie buiten beschouwing te laten, maar heeft dat verzoek niet onderbouwd. Inhoudelijk heeft zij geen verweer gevoerd tegen de conclusies van [bedrijf] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat [klager] jegens [naam 1] of [veroordeelde] een vordering uit “unjust enrichment” naar Tsjechisch recht had op het moment van verbeurdverklaring van het bedrag (2 oktober 2020).
Hoewel de rechtbank uit de context van de zaak van ECLI:NL:HR:1994:ZD1079 niet kan opmaken wat precies met “enig obligatoir recht” wordt bedoeld, valt naar het oordeel van de rechtbank een vordering uit “unjust enrichtment” daar in dit geval onder. Niet is in te zien waarom het ‘toekomen’ zou worden beperkt tot zakelijk gerechtigden of personen die een contractueel recht op levering van een verbeurd goed hebben. De officier van justitie heeft gesteld dat [klager] slechts een vordering heeft op [naam 4] en niet op [veroordeelde] , maar gelet op het voorgaande (waaronder de opinie van [bedrijf] ) gaat de rechtbank daar in feitelijke zin aan voorbij. De stelling van de officier van justitie dat in algemene zin schuldeisers van de veroordeelde niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende aan wie een verbeurd verklaarde voorwerp toebehoort of toekomt, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank. Daarbij gaat het immers om zaken van schuldeisers die de mogelijkheid van verhaal willen behouden op het verbeurdverklaarde goed ten aanzien van niet aan het verbeurdverklaarde goed gerelateerde vorderingen. In het voorliggende geval gaat het echter om een specifiek bedrag afkomstig van [klager] dat – kennelijk onbedoeld – in de macht van de veroordeelde [veroordeelde] terecht is gekomen. Ware het bijvoorbeeld een voorwerp - zoals een auto die [klager] had uitgeleend of verhuurd aan [naam 4] , en die auto was aangetroffen onder een derde ( [veroordeelde] ) die vervolgens wordt veroordeeld voor het overtreden van de Wegenverkeerswet met die auto, waarbij de auto verbeurd wordt verklaard – dan was er geen twijfel over dat de auto [klager] toekomt in de zin van artikel 552b Sv.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het genoemde bedrag [klager] toekomt.
Is [klager] te goeder trouw?
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:884, overweegt de rechtbank dat het in een beklagprocedure van artikel 552b Sv gaat om de beoordeling of de klager kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van het eerste lid van voornoemd artikel en, zo ja, of
mede gelet op artikel 33a lid 2 onder a Srgrond bestaat voor herroeping van die verbeurdverklaring. Dat toetsing aan artikel 33a lid 2 onder a Sr niet geëigend is in een beklagprocedure ex artikel 552b Sv, zoals [klager] heeft betoogd, ziet de rechtbank dus anders.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in de voorliggende zaak moet worden beoordeeld of [klager] te goeder trouw is. Meer in het bijzonder dient te worden beoordeeld of [klager] wist van de verkrijging van het bedrag, door [veroordeelde] , middels het strafbare feit (of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede), dan wel of [klager] die verkrijging, gebruik of bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
Het centrale begrip in deze beoordeling is het (bewezenverklaarde) strafbare feit. De bewezenverklaring in het vonnis luidt:
“hij op 14 februari 2018, te Dordrecht, een voorwerp, te weten een geldbedrag van
4.105.492,66 euro (op de [bankrekening] van the [bank] op naam van het bedrijf [naam 1] , heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.“
Het strafdossier, noch het verhandelde in deze raadkamerprocedure, bieden houvast voor de opvatting dat [klager] wist van de verkrijging van het bedrag door [veroordeelde] door middel van het bewezenverklaarde witwassen. Dat standpunt is door de officier van justitie ook niet ingenomen. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [klager] de bewezenverklaarde verkrijging/gebruik/bestemming van het bedrag door [veroordeelde] redelijkerwijs had moeten vermoeden. De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat [klager] redelijkerwijs had moeten vermoeden dat haar gelden op een rekening terechtkwamen die zich niet aan de regels zou houden, en dus confiscatie zou kunnen volgen, en dat het storten van € 4.000.000 op een bankrekening zonder eerst (grondig) onderzoek te doen naar die bank, verdacht is. In het licht daarvan heeft zij verwezen naar de EU anti-witwasregels en anti-terrorismefinancieringsregels (waaronder EU Richtlijn 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering) die ook van toepassing zijn op de voorliggende transacties.
In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat [klager] en [naam 4] geen onderwerp van onderzoek zijn geweest in de strafzaak tegen [veroordeelde] . Zij zijn ook op geen moment verdachte geweest in deze of enige andere strafzaak. Kennelijk kwamen uit het (omvangrijke) dossier dat ook zeer veel documentatie aangaande [klager] , [naam 4] en [naam 5] omvat, geen feiten of omstandigheden naar voren die daartoe aanleiding gaven. Dat betekent dat wat betreft goede trouw, [klager] in deze raadkamerprocedure met een schone lei begint.
Ten tweede: de genoemde EU Richtlijn 2015/849 bindt de lidstaten om aan hun banken en financiële instellingen regels op te leggen en te handhaven ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Deze regels binden echter niet investeerders, zoals [klager] . De suggestie dat [klager] dus in strijd met het EU recht zou hebben gehandeld, welke suggestie mogelijk zou kunnen bijdragen aan [klager] kwade trouw, zal de rechtbank daarom terzijde schuiven.
Als de transacties in de voorliggende zaak tegen het licht van voornoemde Richtlijn worden gehouden, zal ter zake voor een bank de verplichting bestaan om onderzoek te doen en zo nodig in te grijpen. Het enkele feit dat er een summiere omschrijving bij een transactie wordt verstrekt (‘voortijdige aflossing van lening’ bij het overmaken van de € 4.000.000,-) en een dergelijk groot bedrag op een bankrekening wordt gestort zonder voorafgaand onderzoek door degene die het doet overmaken, mag opmerkelijk zijn, en mogelijk zelfs in het normale spraakgebruik ‘verdacht’. Echter kan de rechtbank daaruit niet afleiden dat [klager] had moeten vermoeden dat [veroordeelde] (of een ander) dit bedrag zou witwassen . Die aanname zou erop neer komen dat een (rechts)persoon die lichtvaardig/onzorgvuldig met zijn geld omspringt, alleen al om die reden te kwader trouw is in de zin van artikel 33a Sr.
De officier van justitie heeft verwezen naar het requisitoir in de strafzaak voor aanvullende feiten en omstandigheden ter zake. Deze feiten en omstandigheden hebben echter voornamelijk betrekking op [naam 4] en niet op [klager] . Voor zover ze raken aan [klager] , komen zij naar het oordeel van de rechtbank niet verder dan een suggestie dat er mogelijk iets te onderzoeken valt voor de autoriteiten. Het feit dat in de [naam 5] beëindigingsovereenkomst en de [naam 4] leenovereenkomst hetzelfde rekeningnummer ( [bankrekening] ) voorkomt, een feit waar het openbaar ministerie veel aan ophangt, is afdoende verklaard door [klager] , en is op zichzelf niet verdacht. Het feit dat [naam 3] (de ‘eigenaar’ van [naam 2] ) in het nieuws is geweest in verband met mogelijke corruptie, en dat diens zoon verdachte was (en mogelijk nog is) in een Slowaakse grote witwaszaak, maakt niet dat [klager] te kwader trouw is. Evenmin dat [klager] enige tijd heeft gewacht met het doen van aangifte en het zich voegen als benadeelde partij. Tot slot zijn er, zoals de officier van justitie terecht heeft betoogd, concrete aanwijzingen in het strafdossier dat [veroordeelde] voorafgaand aan het overmaken van de € 4.000.000, - namens [klager] op de hoogte was dat dit bedrag zou komen. Hoe [veroordeelde] aan deze informatie is gekomen, is niet gebleken. In elk geval bevat het dossier geen aanwijzingen dat [klager] die informatie aan hem heeft doorgespeeld.
Nu andere concrete feiten of omstandigheden ten aanzien van kwade trouw door de officier van justitie niet zijn gesteld, noch anderszins zijn gebleken, kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat [klager] te kwader trouw is geweest. Het gevolg daarvan is dat het geldbedrag van € 4.000.000,- dat toebehoort aan [klager] ten onrechte verbeurd is verklaard, zodat dit oordeel dient te worden herroepen.
In samenhang met al het voorgaande brengt dit mee dat het beklag gegrond zal worden verklaard en de rechtbank een last tot teruggave van het bedrag aan [klager] als rechthebbende zal geven. Gelet op deze uitkomst laat de rechtbank bespreking van de (meer) subsidiaire verzoeken van [klager] achterwege.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van € 4.000.000, - (vier miljoen euro) (als onderdeel van 1.00 STK Vorderingen [bank] , Saldo [bankrekening] , waarde: € 4.105.492,-) aan [klager] .
Aldus beslist te Den Haag door:
mr. P. Burgers, voorzitter,
mr. J.L.E. Bakels, rechter,
mr. B. Sahebali, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Muijsert, griffier,
en uitgesproken op 12 december 2023.

Voetnoten

1.Legal Analysis to Assess the Entitlement of Company [klager]