ECLI:NL:HR:1994:ZD1079

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
3171
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Beekhuis
  • J. Davids
  • M. Keijzer
  • A. Schipper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beklag ex art. 552b Sv inzake verbeurdverklaring van een personenauto

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, waarin het beklag van klagers, echtelieden, tot teruggave van een personenauto (Mercedes-Benz, type 280 SL) niet-ontvankelijk werd verklaard. De klagers stelden dat de auto niet de eigendom was van de veroordeelde, maar dat zij als belanghebbenden aanspraak konden maken op de auto. De Rechtbank oordeelde echter dat niet aannemelijk was dat de klagers op het moment van inbeslagname eigenaar waren van de auto, en verklaarde hen niet-ontvankelijk in hun beklag.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en wees de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een te beperkte maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van het beklag. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling niet alleen moet kijken naar de eigendom volgens Nederlands recht, maar ook naar de rechtsverhouding zoals die bestond naar het recht van de staat waar de auto was gevestigd. Dit is van belang voor de toepassing van artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, dat belanghebbenden de mogelijkheid biedt om zich te beklagen over de verbeurdverklaring van voorwerpen die hen toekomen, ongeacht de eigendomssituatie.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van het begrip 'toekomen' in artikel 552b Sv en de rechten van belanghebbenden in cassatieprocedures. De zaak is terugverwezen naar de Arrondissementsrechtbank te Maastricht voor verdere behandeling.

Uitspraak

6 december 1994
Strafkamer
nr. 3171 Besch .
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te
Maastricht uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 1994 op een beklag als bedoeld in artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager] en [klaagster], echtelieden, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door [klager] en [klaagster], hierna te noemen: de klagers, ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hen van de personenauto merk Mercedes-Benz, type 280 SL, Duits kenteken [kenteken], niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep is op 4 februari 1994 ingesteld door de klagers.
2.2. Door een advocaat is een schriftuur, houdende een middel van cassatie, ingediend dat op 25 mei 1994 ter griffie van de Hoge Raad is binnengekomen.
2.3. Art. 447, tweede lid, (oud) Sv opende voor de verdachte de bevoegdheid om een schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen, doch het stelde aan de indiening daarvan geen termijn. Bij Wet van 27 november 1991, Stb. 663, is art. 447 (oud) Sv gewijzigd, onder meer in dier voege dat volgens het derde lid de verdachte die beroep in cassatie heeft ingesteld, bevoegd is binnen een termijn van een maand na de instelling van het beroep een schriftuur, houdende zijn middelen van cassatie, in te dienen. Noch art. 447 Sv noch enige andere wettelijke bepaling bevat een regeling met betrekking tot het indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie in het zich thans voordoende geval dat niet de verdachte doch een belanghebbende - bijvoorbeeld op de voet van art. 552f, zesde lid, Sv - beroep in cassatie heeft ingesteld. Met betrekking tot de bedoelde wetswijziging is in de memorie van toelichting onder meer vermeld:
Volgens de huidige redactie van artikel 447, tweede lid. kan de verdachte of zijn raadsman een cassatieschriftuur indienen zolang door de Hoge Raad nog geen beslissing is genomen. Aangezien onbekend is wanneer de Hoge Raad de beschikking zal geven, is deze regeling voor de verdachte onbevredigend, omdat het gevaar bestaat dat hij met het indienen van een schriftuur net te laat is. Voor de Hoge Raad kan deze regeling tot problemen aanleiding geven als de schriftuur binnenkomt op een moment dat de behandeling in raadkamer al heeft plaatsgevonden, hetgeen betekent dat de zaak opnieuw in circulatie zal moeten worden gegeven, het openbaar ministerie opnieuw zal moeten concluderen en een nieuwe raadkamerbehandeling zal moeten worden vastgesteld. Zie hiertoe E.P. von Brucken Fock en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken. tweede druk, 1988, blz. 47 en 61; M. van der Horst, Schrifturen en pleidooien in strafzaken voor de Hoge Raad, Advocatenblad 1985, blz. 211, en P. Mout in zijn bespreking van de eerste druk van Cassatie in strafzaken, in Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1984, blz. 161. Een termijnstelling voor wat betreft de indiening van een schriftuur van de verdachte of zijn raadsman is derhalve eveneens dringend gewenst. Ik zie geen reden om de verdachte of zijn raadsman in dit opzicht te bevoordelen. Van een «equality of arms» in de cassatieprocedure (vgl. J. Remmelink, Plaats en taak van het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad in strafzaken, in: Beginselen, 1981, blz. 296) is toch al geen sprake, gelet op het feit dat de Hoge Raad de vaste gewoonte heeft ontwikkeld om in het geval dat alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, niet buiten de aangevoerde middelen om ten nadele van de verdachte te casseren. Zie onder meer omtrent dit onderwerp de uiteenzetting van D.H. de Jong in Delikt en Delinkwent 1980, blz. 254-264 (De cassatieschriftuur van het OM).
2.4. Nu de motieven - die ontleend zijn zowel aan het belang van degene die het cassatieberoep heeft ingesteld als aan het belang van een doelmatige rechtspleging - in gelijke mate van toepassing zijn op
belanghebbenden, anderen dan de verdachte, brengt een redelijke toepassing van art. 447, derde lid, Sv mee dat het in dat lid bepaalde niet alleen geldt voor de verdachte doch ook voor andere belanghebbenden die beroep in cassatie hebben ingesteld.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat, nu de klagers de bij art. 447, derde lid, Sv gestelde termijn hebben overschreden, de Hoge Raad op de door hen ingediende schriftuur geen acht kan slaan.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking
4.1. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
(1) Bij onherroepelijk geworden strafvonnis van 2 juni 1993, gewezen ten laste van [betrokkene 1], heeft
de Rechtbank onder meer de inbeslaggenomen hiervoor onder 1 genoemde personenauto verbeurd verklaard.
(2) Bij klaagschrift als bedoeld in art. 552b Sv hebben de klagers zich tot de Rechtbank gewend met het verzoek de onder (1) genoemde verbeurdverklaring te herroepen en afgifte van de auto aan klagers te gelasten.
(3) De klagers hebben daartoe in hun klaagschrift gesteld dat het kentekenbewijs van de auto is afgegeven ten name van [betrokkene 1], doch dat deze auto niet diens eigendom is maar in economische eigendom aan hen, klagers, toebehoort en in juridische eigendom aan de Kreissparkasse Heinsberg te Erkelenz (BRD) .
4.2. De Rechtbank heeft haar in de bestreden beschikking genomen beslissing om het beklag niet-ontvankelijk te verklaren als volgt gemotiveerd:
"Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden, dat klagers op 2 maart 1993, de datum waarop deze op grond van het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering werd inbeslaggenomen, eigenaar waren van de personenauto merk Mercedes-Benz, type 280 SL, kenteken HS-2 70, zodat zij niet op die grond in de zin van het artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering als belanghebbenden aangemerkt kunnen worden en daarom het beklag niet kan worden ontvangen. Aldus moeten klagers niet-ontvankelijk worden verklaard in hun beklag" .
4.3. Art. 552b Sv, zoals dit luidde tot 1 januari 1992, kende aan "belanghebbenden, andere dan de ver- oordeelde" de bevoegdheid tot om zich te beklagen over de verbeurdverklaring van "hun toebehorende voorwerpen" .
De op 1 januari 1992 in werking getreden Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw B.W. (zevende gedeelte) , Stb. 1989, 616, bepaalt in art. VIII onder meer dat in art. 552b, eerste lid, Sv "toebehorende" wordt vervangen door: "toekomende".
In de Memorie van Toelichting, Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3,5 en 6), blz. 17 is met betrekking tot deze wijziging onder meer vermeld:
"3. In dit verband verdient voorts de aandacht dat de wettekst erop schijnt te duiden dat bij de artikelen 118 en 353 Sv. een grotere mate van vrijheid bestaat om een voorwerp aan een ander dan de beslagene terug te geven dan bij de artikelen 552a en 552b, zulks in verband met de term "toebehoren" in de artikelen 552b lid 1 en 552c. Maar deze uitleg is betwistbaar. In de literatuur is aangenomen dat ook in die laatste artikelen bedoeld zijn alle "belanghebbenden", waaronder ook eventuele persoonlijk gerechtigden die uit hoofde van hun gebruiksrecht aanspraak op afgifte kunnen maken. Zie Melai-Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, noot 3 bij artikel 552b en noot 5 bij artikel 552c.
Niettemin zou tegen de achtergrond van het nieuwe B.W. de term "toebehoren" een misleidende rol kunnen spelen: zij is daar gereserveerd voor de gevallen dat het gaat om iemand die een recht "op" het goed heeft, dus als het om een "voorwerp gaat een zakelijk recht. In verband daarmee wordt voorgesteld de term hier te vervangen door het neutralere "toekomen aan" dat met de boven weergegeven uitleg meer in overeenstemming is."
Voorts vermeldt de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (voormelde bron blz. 21) met betrekking tot de voorgestelde wijziging:
"De bedoeling van de nieuwe redactie is om tot uiting te brengen dat een dergelijke bevoegdheid niet alleen toekomt aan degene die door deze uitspraak de eigendom van het voorwerp verloor, maar ook bijv. aan een bezitloze pandhouder of vuistpandhouder, of aan een vruchtgebruiker, retentor, huurkoper of huurder. Niet kan worden gezegd dat het voorwerp hun "toebehoorde", maar wel dat het hun uit hoofde van hun zakelijke of obligatoire recht toekwam" .
4.4. Gelet op de hiervoren weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis dient art. 552b, eerste lid, Sv, zoals die bepaling thans luidt, aldus te worden verstaan dat de belanghebbende als aldaar bedoeld zich op de voet van die bepaling kan beklagen niet alleen over de verbeurdverklaring van voorwerpen die zijn eigendom waren doch tevens over de verbeurdverklaring van voorwerpen waarop hij een aanspraak had uit hoofde van enig goederenrechtelijk of obligatoir recht.
4.5. Door bij de beoordeling van het beklag slechts de vraag onder ogen te zien of aannemelijk is geworden dat de klagers van de verbeurdverklaarde auto eigenaar waren, heeft de Rechtbank bij de toepassing van art. 552b, eerste lid, Sv een, gelet op het even-overwogene, te beperkte en dus onjuiste maatstaf aangelegd.
4.6. Voorts is de Rechtbank bij haar beoordeling of aan de maatstaf van art. 552b Sv is voldaan ten onrechte uitgegaan van de rechtsverhouding tussen de klagers en de verbeurdverklaarde auto zoals die zou hebben bestaan naar Nederlands recht. Beslissend is immers of de rechtsverhouding, zoals die ten tijde van de verbeurdverklaring bestond naar het recht van de staat waar zij was gevestigd, beantwoordt aan het in art. 552b, eerste lid, Sv vervatte criterium. Ook in zoverre heeft de Rechtbank die bepaling verkeerd toegepast.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en terugwijzing moet volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Maastricht ten einde met inachtneming van 's Hogen Raads beschikking verder te worden berecht en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice- president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Davids, Keijzer en Schipper, in bijzijn van de griffier Bogaert, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 1994.