ECLI:NL:RBDHA:2023:19466

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
NL23.36703, NL23.36704 en NL23.37001
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Egyptische eiser. De eiser was op 16 november 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Op dezelfde dag werd ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod uitgevaardigd. De maatregel van bewaring werd op 21 november 2023 opgeheven, waarna een nieuwe maatregel werd opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vw. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd voor de onrechtmatige vrijheidsbeneming.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 16 november 2023 op een onjuiste grondslag was opgelegd, omdat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser niet op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring kon worden gesteld. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring vanaf het moment van opleggen onrechtmatig was en dat eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsbeneming gedurende vijf dagen. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding in het beroep tegen het bestreden besluit 1 toegewezen, terwijl de beroepen tegen de andere bestreden besluiten ongegrond werden verklaard.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de stelling van eiser dat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn, niet werd gevolgd, omdat eiser zijn verblijfsrecht in Griekenland niet had onderbouwd. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot het betalen van € 530,00 aan schadevergoeding en € 837,00 aan proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.36703, NL23.36704 en NL23.37001

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Op diezelfde dag heeft verweerder een terugkeerbesluit (bestreden besluit 2) uitgevaardigd. Op 17 november 2023 heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd (bestreden besluit 3).
Op 21 november 2023 heeft verweerder de maatregel opgeheven en een nieuwe maatregel van bewaring (bestreden besluit 4) op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw opgelegd.
Eiser heeft tegen al deze besluiten beroep ingesteld. De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 4 worden tevens aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoedingen.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 november 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Egyptische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
Bestreden besluit 1
2. Omdat de bij dit besluit opgelegde maatregel van bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in dit beroep tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Grondslag maatregel van bewaring
3. Eiser voert aan dat hij op de verkeerde grondslag in bewaring is gesteld, waardoor de bewaring van begin af aan onrechtmatig was. Verweerder had artikel 59a, eerste lid, van de Vw als grondslag moeten hanteren.
4. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de AVIM [1] op 16 november 2023 contact heeft opgenomen met Bureau Dublin en op dat moment te horen kreeg dat geen succesvol claimverzoek kon worden verzonden naar Kroatië. Om die reden is er van afgezien om eiser op 16 november 2023 in bewaring te stellen op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw. Op 21 november 2023 heeft de regievoerder opnieuw contact opgenomen met Bureau Dublin, waarbij Bureau Dublin ditmaal aan gaf dat een mogelijk succesvol claimverzoek naar Kroatië kon worden verzonden. De maatregel is vervolgens opgeheven, waarna een nieuwe maatregel is opgelegd vanwege de aanwezigheid van een concreet aanknopingspunt dat eiser onder de Dublinverordening [2] valt. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat hij op basis van de voor hem bekende informatie steeds te goeder trouw heeft gehandeld.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op 16 november 2023 eiser op de onjuiste grondslag in bewaring heeft gesteld. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet al op 16 november 2023 op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring kon worden gesteld. De rechtbank begrijpt dat de AVIM zich laat leiden door het standpunt van Bureau Dublin over de vraag of er een concreet aanknopingspunt is of eiser onder de Dublinverordening valt. Daarmee is echter niet de vraag beantwoord waarom Bureau Dublin op basis van dezelfde feiten en omstandigheden op 21 november 2023 tot een andersluidend advies komt. Het antwoord op die vraag heeft verweerder niet kunnen geven. Dat eiser op de verkeerde grondslag in bewaring is gesteld komt voor rekening en risico van verweerder, te meer nu het Bureau Dublin én de AVIM onder de verantwoordelijkheid van verweerder vallen. De maatregel van bewaring is dus vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
6. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is, behoeven de overige gronden gericht tegen deze maatregel van bewaring geen bespreking meer.
Bestreden besluiten 2 en 3
7. Eiser stelt dat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn. Eiser heeft namelijk een verblijfsrecht in Griekenland. Daarnaast is eiser in bewaring gesteld omdat er een concreet aanknopingspunt is dat de Dublinverordening op hem van toepassing is. Het terugkeerbesluit – en daarmee ook het inreisverbod – is ten onrechte uitgevaardigd omdat een terugkeerbesluit alleen kan worden uitgevaardigd als de vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn uitgevaardigd. De enkele stelling dat eiser een verblijfsrecht in Griekenland heeft, biedt geen aanknopingspunten om het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig te achten. Eiser heeft zijn gestelde Griekse verblijfsrecht immers niet onderbouwd met objectieve stukken. Uit de omstandigheid dat eiser in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw kan eveneens niet worden geconcludeerd dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onrechtmatig zijn uitgevaardigd. Ten tijde van het sluiten van het onderzoek was alleen een claimverzoek bij de Kroatische autoriteiten ingediend. Het was daarom nog niet zeker of eiser daadwerkelijk zou worden teruggenomen door de Kroatische autoriteiten. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het terugkeerbesluit en inreisverbod worden ingetrokken als Kroatië het claimverzoek accepteert. Als het claimverzoek echter wordt geweigerd door Kroatië, dan blijven deze besluiten in stand. De rechtbank acht deze handelswijze niet onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet.
Bestreden besluit 4
Grondslag en gronden maatregel van bewaring
9. In de maatregel van bewaring staat dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit het dossier blijkt dat eiser eerder in Kroatië asiel heeft aangevraagd en dat verweerder een claimverzoek naar Kroatië heeft verzonden. Om die reden heeft verweerder terecht artikel 59a, eerste lid, van de Vw aan de maatregel ten grondslag gelegd. Voor zover eiser stelt dat hij een verblijfsrecht heeft in Griekenland, heeft hij deze stelling niet nader onderbouwd met objectieve stukken.
10. Verweerder heeft als zware grond [3] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
en als lichte gronden [4] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11. Eiser heeft de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet betwist. De zware grond en de lichte gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen.
Gevolgen onrechtmatigheid eerste maatregel voor de opvolgende maatregel van bewaring
12. Eiser voert aan dat de onrechtmatigheid van de eerste maatregel van bewaring van 16 november 2023 tot gevolg heeft dat de tweede maatregel van bewaring van 21 november 2023 eveneens onrechtmatig is.
13. De rechtbank volgt eisers stelling niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] maakt een eerdere inbewaringstelling op de onjuiste grondslag, de daarop volgende inbewaringstelling in beginsel niet onrechtmatig. [6] In het geval van een ernstige schending van een fundamenteel recht of van een opeenstapeling van ernstige gebreken voorafgaand aan de nieuwe maatregel kan van deze hoofdregel worden afgeweken. [7] De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft gesteld of onderbouwd dat daarvan sprake is. Ook ambtshalve toetsend is niet gebleken dat sprake is van een schending van een fundamenteel recht of van een opeenstapeling van ernstige gebreken. Er bestaat dus geen aanleiding om af te wijken van de eerder genoemde hoofdlijn. De beroepsgrond faalt.
Uitreiking van de maatregel
14. Ten aanzien van de uitreiking van de maatregel van bewaring stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft voldaan aan alle formele vereisten van artikel 5.3 van het Vb. Eiser is namelijk niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring, en van de mogelijkheid om tegen de maatregel van bewaring beroep in te stellen, waarbij hij recht heeft op gratis rechtsbijstand. Er is daarom sprake van een gebrek.
15. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is, nu de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Aan eiser is immers op initiatief van verweerder een advocaat toegekend die de maatregel van bewaring op enig moment heeft ontvangen en daartegen vervolgens namens eiser beroep heeft ingesteld. Hoewel deze informatie niet tijdens de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk en in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende procedurele rechten. Daarbij is het van belang om op te merken dat uit de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden en de daarbij gegeven motivering een risico op onttrekking aan het toezicht volgt. [8]
Ambtshalve toets
16. Ook ambtshalve toetsing leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit 4 tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
17. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. Het verzoek om schadevergoeding in het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt daarom toegewezen. De beroepen tegen de bestreden besluiten 2, 3 en 4 zijn ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding in het beroep tegen het bestreden besluit 4 wordt daarom afgewezen.
Schadevergoeding
18. Het bestreden besluit 1 is vanaf de datum van oplegging tot aan de opheffing onrechtmatig. Dat betekent dat eiser aanspraak heeft op een schadevergoeding voor een onrechtmatige vrijheidsbeneming gedurende een periode van vijf dagen, waarvan één dag in een politiecel à € 130,00 per dag en vier dagen in een detentiecentrum à € 100,00 per dag. In totaal € 530,00.
Proceskostenveroordeling
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
 verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 2, 3 en 4 ongegrond;
 veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 530,00 (vijfhonderddertig euro), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
 wijst het verzoek tot schadevergoeding in het beroep tegen het bestreden besluit 4 af;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,00 (achthonderdzevenendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die over bestreden besluiten 1 en 4 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak, voor zover die over bestreden besluiten 2 en 3 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2096.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885.
8.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.