ECLI:NL:RBDHA:2023:19461

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
10284550 RP VERZ 23-50032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing en misbruik van procesrecht

In deze beschikking van de kantonrechter in Den Haag, gedateerd 21 december 2023, wordt het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. [verzoeker] had verzocht om dertien getuigen te horen over de vermeende onrechtmatige gedragingen van de Staat, met betrekking tot het weren van een machine die de verspreiding van biologische agentia en zoönosen zou kunnen verminderen, en de (on)juistheid van het Hygiëneprotocol van de Staat. De kantonrechter oordeelt dat [verzoeker] niet voldoende heeft onderbouwd op welk feitelijk gebeuren zijn verzoek is gebaseerd en welke specifieke informatie hij nog nodig heeft om zijn procespositie te verbeteren. De kantonrechter stelt vast dat het verzoek niet voldoet aan de eisen van artikel 187 lid 3 Rv, omdat het niet duidelijk is welke feiten en omstandigheden [verzoeker] wil bewijzen en waarom de voorgestelde getuigen hierover kunnen verklaren. Bovendien wordt het verzoek als een 'fishing expedition' beschouwd, wat in strijd is met het doel van een voorlopig getuigenverhoor. De kantonrechter wijst het verzoek af en veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, vastgesteld op € 528,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
PV/c
Zaaknr.: 10284550 RP VERZ 23-50032
21 december 2023
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
procederend in persoon,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),zetelend te Den Haag,
verwerende partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigden: mr. P. Ribbers en mr. S. Kingma.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift van 16 februari 2023;
- het verweerschrift, ter griffie ingekomen op 7 juni 2023;
- het wrakingsverzoek van [verzoeker] van 15 juni 2023 en de beslissing van de wrakingskamer van 5 juli 2023 waarin het wrakingsverzoek is afgewezen;
- het gewijzigde verzoekschrift van 8 augustus 2023;
- de in het geding gebrachte (aanvullende) producties.
1.2.
Op 23 november 2023 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift (digitaal) plaatsgevonden. Hierbij waren [verzoeker] en de gemachtigden van de Staat aanwezig. Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoeker] een notitie overgelegd. Van hetgeen overigens ter zitting is besproken is proces-verbaal opgemaakt, dat zich, evenals de notitie van [verzoeker] , in het griffiedossier bevindt. Aan het slot van de mondelinge behandeling is de uitspraak op het verzoek bepaald op vandaag.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
[verzoeker] verzoekt – na aanvulling – de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor te bepalen waarbij dertien door [verzoeker] genoemde getuigen – waaronder een voormalig burgemeester, verschillende staatsecretarissen, de presidenten van de rechtbank Gelderland en Midden-Nederland en twee experts – zullen worden gehoord over het al dan niet weren van een machine door de Staat die verspreiding van biologische agentia en zoönose via fijnstof afkomstig van stro had kunnen verminderen, en de (on)juistheid van het Hygiëneprotocol van de Staat dat is opgesteld om de kans op verspreiding van Q-koorts te verkleinen en de effecten daarvan op de bevolking.
2.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek – samengevat en naar de kantonrechter begrijpt – het volgende ten grondslag. Met het oog op bewijsvoering in een eventuele procedure is het van belang helderheid te krijgen over zowel het weren van de hiervoor genoemde machine door de Staat als de (on)juistheid van het Hygiëneprotocol en de gevolgen daarvan. Er bestaan sterke aanwijzingen dat de Staat opzettelijk heeft tegengewerkt dat er een machine op de markt kon worden gebracht die fijnstof uit ruwvoer en strooisels, afkomstig uit dierenstallen, had kunnen verminderen. Dit zou het risico op verspreiding van biologische agentia en zoönosen, waaronder Q-koorts, die hun oorsprong vinden in dit fijnstof, hebben kunnen verminderen. Daarnaast bestaan er sterke aanwijzingen dat de Staat bij het opstellen van het Hygiëneprotocol uitgegaan is van een onjuiste veronderstelling. In het protocol staat dat extra stro ertoe leidt dat het daarvan afkomstige stof naar de onderste vochtige lagen dwarrelt en dus niet in de lucht terecht komt. Deze aanname berust echter op een onjuist geïnterpreteerd onderzoek. Door deze foutieve aanname en door het tegenhouden van de machine, is de verspreiding van onder andere de Q-koorts bacterie juist gestimuleerd in plaats van gereduceerd. Als gevolg hiervan heeft [verzoeker] gezondheidsschade geleden, waarvoor de Staat op grond van artikel 6:162 BW mogelijk aansprakelijk is.
2.3.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] , dan wel afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het geding en in de nakosten, eventueel vermeerderd met wettelijke rente. Op de verweren van de Staat wordt hieronder – voor zover van belang – nader ingegaan.

3.Beoordeling

Wettelijk kader
3.1.
Artikel 186 Rv bepaalt dat in de gevallen, waarin bij de wet bewijs door getuigen is toegelaten, voordat een zaak aanhangig is op verzoek van de belanghebbende onverwijld een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen.
3.2.
Volgens artikel 187 lid 1 Rv moet het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gedaan worden aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen, of aan de rechter tot wiens absolute bevoegdheid de zaak behoort en binnen wiens rechtsgebied de personen die men als getuigen wil doen horen, of het grootste deel van hen, woonachtig zijn of verblijven. Indien de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist, wordt het verzoek gedaan aan de kantonrechter. De rechter beoordeelt summierlijk of hij absoluut bevoegd is en of de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist.
Absolute bevoegdheid
3.3.
De maatstaf voor de beoordeling van de absolute bevoegdheid van de kantonrechter wordt gegeven door artikel 93 Rv.
3.4.
[verzoeker] heeft in zijn gewijzigde verzoekschrift uiteengezet dat hij – naar de kantonrechter althans begrijpt – overweegt in een nog te voeren procedure een schadevergoeding te eisen van de Staat, op basis van zijn vermeende onrechtmatige gedragingen. Volgens [verzoeker] bestaat zijn schade uit gezondheidsschade en bedraagt deze niet meer dan € 15.000,-. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] benadrukt dat zijn vordering dit bedrag niet te boven gaat. Dit betekent dat de competentiegrens, anders dan de Staat heeft betoogd, niet wordt overschreden en de kantonrechter op grond van artikel 93 sub a Rv absoluut bevoegd is.
Relatieve bevoegdheid
3.5.
Voor de vraag of de kantonrechter relatief bevoegd is van de zaak kennis te nemen, is van belang dat artikel 187 lid 1 Rv de mogelijkheid biedt om het verzoek te doen aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen indien zij aanhangig wordt gemaakt.
3.6.
Zoals hiervoor is overwogen, begrijpt de kantonrechter dat [verzoeker] voornemens is om in een afzonderlijke procedure een schadevergoeding te vorderen van de Staat. Dit leidt de kantonrechter onder meer af uit de bewoordingen in het gewijzigde verzoekschrift waarin [verzoeker] stelt dat het noodzakelijk is “
duidelijkheid te verkrijgen over de aansprakelijkheid van de Staat vanwege het van de markt weren van de machine” en als wederpartij noemt het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Binnenlandse Zaken, het Ministerie van Volksgezondheid en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Aangezien de Staat zetelt in Den Haag, zal de kantonrechter in de door [verzoeker] tegen de Staat aanhangig te maken procedure op grond van het bepaalde in artikel 99 lid 1 Rv (vermoedelijk) relatief bevoegd zijn om van die zaak kennis te nemen. De kantonrechter van de rechtbank Den Haag is daarom bevoegd om inhoudelijk op dit verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te beslissen.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
3.7.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Bij de beoordeling van een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor gelden op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:1105 en ECLI:NL:HR:2022:1112) de volgende uitgangspunten:
a. Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen. De omstandigheid dat feiten voorafgaand aan of in de procedure over het voorlopig getuigenverhoor niet zijn betwist, brengt op zichzelf nog niet mee dat de verzoeker geen belang heeft bij een getuigenverhoor over deze feiten. De feiten zouden immers in de regel alsnog betwist kunnen worden.
b. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3 onder a en b Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. De verzoeker hoeft zich niet uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
c. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW).
3.8.
De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van alle door hem aangezochte getuigen dient te worden afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Met betrekking tot de machine: onduidelijk waarop het verhoor moet zien
3.9.
[verzoeker] heeft naar het oordeel van de kantonrechter niet concreet aangegeven op welk feitelijk gebeuren hij zijn vermoeden baseert dat de Staat een machine die de uitstoot van fijnstof had kunnen verminderen heeft tegengehouden. [verzoeker] heeft niet toegelicht welke aanwijzingen er volgens hem bestaan die dit vermoeden rechtvaardigen. Tijdens de zitting heeft [verzoeker] gesuggereerd dat de overheid de presidenten van de rechtbank Gelderland en Midden-Nederland opdracht heeft gegeven om die machine uit de markt te houden, maar hij heeft daarbij niet aangegeven welke feiten en omstandigheden dan in die richting wijzen. Hoewel [verzoeker] niet gehouden is om de feiten die hij door het voorlopig getuigenverhoor wil bewijzen nauwkeurig aan te duiden, had van hem wel verwacht mogen worden dat hij de feiten en omstandigheden die er volgens hem op wijzen dat de Staat het uitbrengen van die machine heeft tegengewerkt zou preciseren (naar bijvoorbeeld tijd, plaats en betrokkenen). Dit heeft hij echter nagelaten, zodat met betrekking tot het weren van de machine onduidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking dient te hebben.
Met betrekking tot het Hygiëneprotocol: onduidelijk welke informatie nog meer nodig is
3.10.
Wat betreft het vermeende onrechtmatige handelen van de Staat met betrekking tot het Hygiëneprotocol, is de kantonrechter van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op welk feitencomplex het voorlopig getuigenverhoor verder nog betrekking moet hebben, naast de feiten die al bekend zijn. [verzoeker] is blijkens zijn (gewijzigde) verzoekschrift op de hoogte van de uitgevoerde onderzoeken naar (het tegengaan van) de verspreiding van fijnstof via stro en het onderzoek dat is gebruikt bij het opstellen van het Hygiëneprotocol. Ook weet hij van de experts die hij wenst te horen ( [naam 1] en [naam 2] ) al in belangrijke mate hun wetenschappelijke visie met betrekking tot dit onderwerp, aangezien zij deze visie publiekelijk hebben geuit via wetenschappelijke artikelen waarnaar [verzoeker] ook heeft verwezen. Daarbij komt dat [verzoeker] in de notitie die hij voorafgaand aan de zitting heeft ingediend een reactie van [naam 2] heeft opgenomen waaruit zijn visie op de standpunten van [verzoeker] reeds blijkt. Op basis van het voorgaande ziet de kantonrechter niet in over welke andere feiten en omstandigheden [verzoeker] nog extra opheldering nodig heeft, bovenop de reeds beschikbare en bekende informatie, om zijn procespositie beter te kunnen beoordelen.
Met betrekking tot zowel de machine als het Hygiëneprotocol: onduidelijk hoe de getuigen hierover kunnen verklaren
3.11.
De kantonrechter is verder van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de te horen getuigen kunnen verklaren over de vermeende onrechtmatige gedragingen van de Staat. [verzoeker] heeft in het geheel niet toegelicht hoe het horen van de wethouder, raadslid en voormalig burgemeester van de gemeente West, Maas en Waal tot nieuwe feitelijke informatie of bewijs kan leiden van de vermeende onrechtmatige gedragingen van de Staat. Evenmin is duidelijk wat de presidenten van de rechtbank Gelderland en Midden-Nederland hierover zouden kunnen verklaren. Zoals hiervoor is overwogen, bestaat er geen enkele indicatie dat zij de opdracht hebben gekregen om de machine van de markt te houden. Ook is niet duidelijk hoe de verschillende staatssecretarissen en eventuele andere bewindspersonen kunnen verklaren over de vermeende onrechtmatige gedragingen van de Staat. [verzoeker] heeft tijdens de zitting aangegeven dat staatssecretarissen van het ministerie van Volksgezondheid in de periode 2012-2015 kunnen verklaren over de vraag “
hoe het kan dat de overheid niet thuis gaf”, maar deze vraag is te algemeen, net als de (vele) andere onderwerpen die [verzoeker] blijkens zijn gewijzigde verzoekschrift wil voorleggen aan de verschillende getuigen.
Misbruik van bevoegdheid
3.12.
Een voorlopig getuigenverhoor is niet bedoeld om algemene vragen over/en diverse onderwerpen aan getuigen voor te leggen, zoals [verzoeker] dat wenst te doen, zonder dat daarbij voldoende duidelijk is dat de beantwoording van die vragen relevant kan zijn voor een in te stellen vordering. Dit zou immers neerkomen op een “fishing expedition” en daarvoor is het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld. Ook is het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld om experts, zoals [naam 1] en [naam 2] , te bevragen over hun deskundigheid en visie op wetenschappelijke terreinen, zoals [verzoeker] voor ogen heeft. Tijdens de mondelinge behandeling is immers naar voren gekomen dat de mogelijke vragen die [verzoeker] aan hen wenst te stellen zien op de kennis en expertise van [naam 2] en [naam 1] en niet op bekende feiten uit eigen waarneming, zodat zij als deskundigen zouden moeten worden aangemerkt. Het horen van hen zou in feite neerkomen op een deskundigenoordeel, hetgeen strijdig is met het doel van het voorlopig getuigenverhoor.
Conclusie
3.13.
Op basis van de voorgaande overwegingen concludeert de kantonrechter dat [verzoeker] onvoldoende specifiek heeft aangegeven over welk feitelijk gebeuren met betrekking tot het weren van de machine hij de voorgestelde getuigen wenst te horen. Daarnaast is niet duidelijk welk bewijs of feitelijke informatie [verzoeker] nog meer wil verkrijgen om zijn stelling te onderbouwen dat het Hygiëneprotocol gebaseerd is op een onjuiste aanname. Verder heeft [verzoeker] niet afdoende toegelicht waarom de voorgestelde getuigen kunnen verklaren over de vermeende onrechtmatige gedragingen van de Staat. Het verzoek voldoet daarmee niet aan de daaraan te stellen eisen, meer concreet aan de eis als bepaald in artikel 187 lid 3 sub b Rv. Verder geldt dat een voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld is om een breed scala aan (algemene) informatie te verzamelen zonder dat voldoende duidelijk is of die informatie noodzakelijk is voor een in te stellen vordering. Evenmin is een voorlopig getuigenverhoor bedoeld om experts te bevragen over hun deskundigheid. Het gebruik van een voorlopig getuigenverhoor voor dergelijke doeleinden levert misbruik van procesrecht op.
3.14.
De slotsom is dat de kantonrechter het verzoek van [verzoeker] zal afwijzen. Omdat het verzoek zal worden afgewezen, zal [verzoeker] worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat bestaan uit een bedrag van € 528,- aan gemachtigdensalaris. Bij de begroting hiervan is uitgegaan van twee punten van het liquidatietarief kanton á € 264,- per punt. De verzochte nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.Beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] af;
4.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 528,-, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van € 132,- aan nasalaris, voor zover de Staat daadwerkelijk nakosten zal maken, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der voldoening, en voorts, indien betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de explootkosten van betekening van deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening;
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. N.F.H. van Eijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2023.