ECLI:NL:RBDHA:2023:19261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
NL23.33616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Roemeense nationaliteit heeft. Eiser is op 22 oktober 2023 in bewaring gesteld en heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, stellende dat de beschikking tot ongewenstverklaring van 30 september 2021 niet aan hem is uitgereikt, waardoor deze geen formele rechtskracht zou hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring op 30 september 2021 aan eiser is opgelegd, maar dat de politie hem niet heeft kunnen lokaliseren. De rechtbank oordeelt dat zolang de ongewenstverklaring niet is vernietigd of ingetrokken, de rechtmatigheid daarvan moet worden aangenomen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verweerder niet in strijd heeft gehandeld met de Vreemdelingenwet, omdat het ontbreken van toestemming van het Openbaar Ministerie (OM) geen voorwaarde is voor de inbewaringstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks een schending van de informatieplicht aan eiser over de redenen van bewaring. Dit gebrek werd als relatief gering beschouwd, omdat eiser in een eerder gehoor op de hoogte was gesteld van de redenen van de maatregel.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan binnen een week na bekendmaking worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.33616
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober en 6 november 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.P. Kent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Roemeense nationaliteit is geboren op [geboortedatum] 1972.
Uitreiking besluit ongewenstverklaring
2. Eiser voert aan dat de beschikking tot ongewenstverklaring van 30 september 2021 niet aan hem is uitgereikt of toegezonden en daarom geen formele rechtskracht heeft. De maatregel van bewaring is daarom onrechtmatig. Eiser heeft recentelijk een bezwaarschrift en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen de beschikking tot ongewenstverklaring van 30 september 2021 en er is nog geen uitspraak gekomen in die zaak.
3. De rechtbank stelt vast dat op 30 september 2021 een beschikking tot ongewenstverklaring aan eiser is opgelegd. In de aanhef van de beschikking is aangegeven dat de politie eiser niet heeft kunnen lokaliseren. De beschikking is op 24 januari 2022
bekend gemaakt door publicatie in de Staatscourant. De ongewenstverklaring is dus vóór de inbewaringstelling van 22 oktober 2023 aan eiser opgelegd. De beschikking tot ongewenstverklaring ligt hier verder niet ter toetsing voor. Zolang dat besluit niet is vernietigd of ingetrokken, moet de bewaringsrechter uitgaan van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring. De beroepsgrond slaagt niet.
Toestemming van het Openbaar Ministerie (OM)
4. Eiser voert verder aan dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring toestemming had moeten vragen aan het OM om hem uit te zetten
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat het ontbreken van bezwaar van het OM een voorwaarde is voor de uitzetting, en niet voor de inbewaringstelling.1 In het geval van eiser werd op 6 november 2023 pas bekend dat hij op 13 november 2023 zal worden uitgezet. Verweerder hoefde dus niet voor de inbewaringstelling contact te zoeken met het OM. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 24 oktober 2023 contact heeft gezocht met het OM. Het OM heeft niet aangegeven bezwaar te hebben tegen de uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
Uitreiking van de maatregel van bewaring
6. Eiser voert aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Bij uitreiking van de maatregel van bewaring heeft verweerder hem niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring zijn de gronden wel benoemd, maar niet uitgelegd. De folder die zou zijn uitgereikt is een algemene informatiefolder en is niet toegespitst op eisers zaak. Eiser was dus niet op de hoogte van de redenen van bewaring.
7. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier inderdaad niet blijkt dat eiser bij de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring. Verweerder heeft dus niet voldaan aan de eis genoemd in de laatste zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. Dit levert weliswaar een schending op, maar deze schending leidt er niet direct toe dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Wel leidt de schending tot een belangenafweging. De rechtbank overweegt dat het gaat om een relatief gering gebrek, omdat in het gehoor voorafgaand aan de bewaring aan eiser – met behulp van een tolk in de Roemeense taal – is meegedeeld op welke gronden de maatregel van bewaring aan hem is opgelegd. Aan eiser is vervolgens gevraagd of hij de uitleg heeft begrepen. Eiser heeft daarop geantwoord: “Ja. Ik heb niets te doen in Roemenië. Ik kan nergens terecht.” De rechtbank leidt hieruit af dat eiser bij de uitreiking al op de hoogte was van de redenen van bewaring. Verder is van belang dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken (zie hierna onder 8). De rechtbank is daarom van oordeel dat het eerder genoemde gebrek niet maakt dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3821 en 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1504.
De gronden van de maatregel
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser alle zware gronden en de lichte grond onder 4a heeft betwist.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is de feitelijke juistheid van de gronden 3c en 3d voldoende gemotiveerd. De gronden onder 3c en 3d kunnen de maatregel al dragen.2 Al om die reden treft de beroepsgrond geen doel en behoeven de geschilpunten over de overige gronden geen bespreking.
Voortvarendheid
11. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Eiser is op 22 oktober 2023 in bewaring gesteld. Verweerder heeft pas op 3 november 2023 een brief geüpload, waaruit blijkt dat eiser opeens snel uitgezet kan worden. Verweerder had de uitzettingshandelingen eerder moeten doen.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Verweerder heeft op 30 oktober 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Verder is op 1 november de Laissez-Passer-aanvraag doorgezonden aan de Roemeense autoriteiten. Op 1 november 2023 is een akkoord ontvangen van de autoriteiten van Roemenië en op 2 november 2023 is een vlucht aangevraagd. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat de vlucht is gepland op 13 november 2023. De beroepsgrond slaag niet.
2 ABRvS van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
Ambtshalve toetsing
13. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is,3 is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Gelet op het in rechtsoverweging 7 geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
3 ECLI:EU:C:2022:858.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 november 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.