ECLI:NL:RBDHA:2023:19119

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
NL23.12670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocumentaanvraag op basis van artikel 20 VWEU en toetsing aan het arrest Chavez-Vilchez

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen tot het verlenen van een verblijfsdocument op grond van artikel 20 van het VWEU beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen op 24 november 2022 en 16 januari 2023 afgewezen, en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzingen is bij besluit van 13 april 2023 ongegrond verklaard. Eiser, geboren in 1975 met de Marokkaanse nationaliteit, heeft drie minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Hij heeft eerder een verblijfsvergunning gehad, maar deze is in 2014 ingetrokken, wat heeft geleid tot een inreisverbod van tien jaar. Eiser heeft herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een verblijfsdocument, maar deze zijn steeds afgewezen.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die zijn aanvragen zouden rechtvaardigen. De rechtbank legt uit dat de toetsingsmaatstaf die de staatssecretaris hanteert, namelijk dat de zorgtaken van eiser 'meer dan marginaal' moeten zijn, in lijn is met het arrest Chavez-Vilchez. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij daadwerkelijke zorg voor zijn kinderen heeft, en de rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvragen terecht heeft afgewezen. Eiser's beroep wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terug.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om bij herhaalde aanvragen nieuw gebleken feiten of omstandigheden aan te voeren, en bevestigt de strikte toepassing van de toetsingscriteria in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12670

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. L.S. Hartog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen tot het verlenen van een verblijfsdocument op grond van artikel 20 van het VWEU.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvragen met besluiten van 24 november 2022 en 16 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 13 april 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2023, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, [1] op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft drie minderjarige kinderen, geboren in onderscheidenlijk 2013, 2015 en 2016, die allen de Nederlandse nationaliteit bezitten.
2.1.
Eiser was sinds 27 februari 1986 in het bezit van een vestigingsvergunning, die met ingang van 1 april 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft de staatssecretaris deze verblijfsvergunning ingetrokken en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Bij uitspraak van 29 januari 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en het beroep van eiser ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 13 augustus 2014 in rechte vast.
2.2.
Eiser heeft op 5 augustus 2016 verzocht om opheffing van het inreisverbod.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 29 september 2016 afgewezen. Het
daartegen ingestelde beroep van eiser is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats
van 18 september 2017 ongegrond verklaard. Het besluit is daarmee onherroepelijk geworden.
2.3.
Op 4 juni 2018 diende eiser een eerdere aanvraag in om afgifte van een
verblijfsdocument op grond van artikel 20 van het VWEU. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen en het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Met een uitspraak van 20 april 2020 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep in haar uitspraak van 2 september 2021 ongegrond verklaard.
2.4.
Eiser heeft vervolgens op 24 november 2022 en op 6 december 2022 opnieuw aanvragen ingediend om afgifte van een verblijfsdocument op grond van artikel 20 van het VWEU. Die aanvragen zijn opnieuw afgewezen. Deze uitspraak gaat over het besluit van 13 april 2023, waarmee de staatssecretaris de bezwaren tegen die afwijzingen ongegrond heeft verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser tot het verlenen het verblijfsdocument. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De afwijzing naar aanleiding van de aanvraag van 24 november 2022
4. In zijn enige grond tegen de afwijzing die volgde op de aanvraag van 24 november 2022, voert eiser aan dat de staatssecretaris deze afwijzing niet in stand had mogen laten, omdat sprake was van een premature aanvraag. Eiser had weliswaar op het moment dat hij in bewaring werd gesteld een aanvraagformulier ingevuld en ondertekend, maar het was niet zijn bedoeling om die aanvraag al in te dienen. De staatssecretaris heeft hem daarom ten onrechte tegengeworpen dat hij bij zijn aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, aldus eiser.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het procesdossier blijkt dat de staatssecretaris op 24 november 2022 een ingevuld en door eiser ondertekend aanvraagformulier van hem heeft ontvangen. Anders dan eiser betoogt, is de omstandigheid dat hij dit in bewaring heeft afgegeven niet merkwaardig te achten. Als aan een vreemdeling de vrijheid is ontnomen, dan is de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd immers juist de plaats waar hij zijn aanvraag kan en moet indienen. [2] De staatssecretaris mocht er met het ontvangen van dit aanvraagformulier van uitgaan dat eiser een aanvraag wilde indienen. Aangezien eiser in het aanvraagformulier enkel zijn persoonsgegevens en die van zijn kinderen heeft ingevuld en deze aanvraag voor de rest in het geheel niet heeft onderbouwd, heef de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De staatssecretaris heeft de aanvraag daarom op grond van artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht mogen afwijzen. [3]
De afwijzing naar aanleiding van de aanvraag van 6 december 2022
Toetsing aan Chavez-Vilchez
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris niet heeft erkend dat hij door middel van verschillende bewijsstukken heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg heeft over zijn kinderen en daarmee in aanmerking komt voor een (afgeleide) verblijfstitel op grond van artikel 20 van het VWEU. Eiser meent dat de staatssecretaris bij de beoordeling van zijn besluit ten onrechte heeft getoetst of de zorgtaken die eiser verricht “meer dan marginaal” zijn. Dit vereiste volgt namelijk niet uit het arrest Chavez-Vilchez, aldus eiser.
5.1.
De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op het eerdere afwijzende besluit op zijn aanvraag van 4 juni 2018, gehouden was om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen en dat zijn aanvraag hieraan niet voldeed. De staatssecretaris heeft de aanvraag daarom afgewezen onder verwijzing naar dit eerdere besluit.
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of eiser in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht zoals dat volgt uit het arrest Chavez-Vilchez. [4] Uit dit arrest volgt dat het verblijfsrecht waar eiser een beroep op doet, een afgeleid recht is dat voortvloeit uit en dus onlosmakelijk verbonden is met het recht van de Unieburger aan wie dat verblijfsrecht wordt ontleend – in dit geval de dochters van eiser – op uitoefening van de hen toekomende rechten op grond van het Unierecht. Artikel 20 van het VWEU verzet zich tegen nationale maatregelen, waaronder beslissingen tot weigering van verblijf van familieleden van een Unieburger, die tot gevolg hebben dat die Unieburger het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van burger van de Unie ontleende rechten. Bij weigering van het verblijf van een derdelander, ouder van een minderjarige Unieburger, is sprake van een met het Unierecht strijdige situatie wanneer de derdelander daadwerkelijke zorg over de Unieburger heeft en er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de Unieburger en de derdelander.
5.2.1.
Voor de beoordeling is van belang dat dit niet de eerste keer is dat eiser een aanvraag heeft gedaan om in aanmerking te komen voor een dergelijk verblijfsrecht.
Er is in deze zaak sprake van een herhaalde aanvraag. Bij een herhaalde aanvraag is de aanvrager verplicht om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Doet hij dat niet, dan kan het bestuursorgaan ervoor kiezen om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. [5]
5.2.2.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen: feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een
- hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. [6]
5.3.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag de volgende gegevens overgelegd:
 identiteitsbewijzen, geboorteakten en akten van erkenning;
 verklaringen van hemzelf en de moeder van zijn kinderen over zijn omgang met de kinderen;
 een ouderschapsplan;
 schermafdrukken van Whatsappgesprekken;
Ook heeft eiser een bewijsaanbod gedaan van video-opnames om het contact tussen eiser en zijn kinderen nader te onderbouwen.
Het gehanteerde toetsingskader
5.4.
Over het betoog van eiser, dat de staatssecretaris bij de beoordeling van zijn stukken is uitgegaan van een te strenge maatstaf, overweegt de rechtbank als volgt.
5.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris met het hanteren van de toetsingsmaatstaf “meer dan marginale zorgtaken” geen blijk gegeven van een beoordeling die in strijd is met het arrest Chavez-Vilchez. Uit dit arrest volgt dat, wil er sprake zijn van een afgeleide verblijfstitel, tussen de ouder en het minderjarige kind dat Unieburger is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding moet bestaan dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht werd geweigerd. Zoals de Afdeling al eerder overwoog in een uitspraak van 20 mei 2020, [7] volgt uit het arrest, in het bijzonder punt 63, dat dit een criterium is van zeer bijzondere aard. Daaruit volgt ook dat de afhankelijkheidsverhouding voldoende substantieel moet zijn. Als een ouder die onderdaan is van een derde land slechts zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met het kind dat Unieburger is, loopt dat kind door weigering van verblijf aan deze ouder niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. Het door de staatssecretaris toegepaste criterium dat sprake moet zijn van zorg- en opvoedingstaken met een meer dan marginaal karakter is dan ook in lijn met het arrest Chavez-Vilchez. Hij mocht dit criterium dan ook hanteren voor de vraag of de door eiser ingediende stukken konden worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De beoordeling van de staatssecretaris5.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de bescheiden die eiser heeft aangedragen geen blijk geven van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde verklaringen geen objectieve gegevens bevatten en daarom nooit op zichzelf als doorslaggevend bewijs kunnen dienen. Over het overgelegde ouderschapsplan heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hieraan geen waarde kan worden gehecht, nu het plan niet is gedagtekend en alleen al daarom niet kan worden vastgesteld op welke periode het betrekking zou hebben. Bovendien heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen, en is door eiser niet weersproken, dat hij de omgangsregeling die in het ouderschapsplan vermeld staat voor aanzienlijke perioden niet heeft kunnen naleven, omdat eiser in detentie zat. Verder heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat uit de Whatsappgesprekken weliswaar contact tussen eiser en zijn ex en kinderen is af te leiden, maar dat hiermee geen inzage wordt gegeven in de mate van verrichting van daadwerkelijke zorgtaken door eiser.
5.5.1.
De staatssecretaris had ook geen aanleiding hoeven zien om in te gaan op het bewijsaanbod van de video-opnames. Eiser is er al in het besluit van 16 januari 2023 op gewezen dat de staatssecretaris geen videobeelden accepteert. Daarbij is hem voorgehouden dat hij screenshots kan overleggen of een toelichting kan geven wat er op deze beelden te zien is. Eiser heeft dit nagelaten. Bovendien heeft eiser bij zijn bewijsaanbod enkel gesteld dat de beelden blijk geven van omgang met zijn kinderen. De enkele omstandigheid dat eiser enige omgang met zijn kinderen heeft, is onvoldoende om een afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez.
5.6.
De beroepsgrond slaag niet.
Had de staatssecretaris ambtshalve moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst of hij in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM wegens het in Nederland opgebouwd familie- en privéleven. Eiser woont immers al sinds zijn zesde levensjaar in Nederland, waar ook zijn drie kinderen wonen. De omstandigheid dat de staatssecretaris in eerdere procedures al een beoordeling van het familie- en privéleven van eiser heeft uitgevoerd, doet daar volgens hem niet aan af. Vanwege het tijdsverloop is zijn band met Nederland sindsdien geïntensiveerd en is ook de band met zijn kinderen verder ontwikkeld.
6.1.
De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat hij bij aanvragen, zoals hier aan de orde, die gaan over het vaststellen van een afgeleid verblijfsrecht zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, nooit hoeft te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Subsidiair heeft hij in het bestreden besluit opgenomen dat, ook als die toetsing niet is uitgesloten, eiser zich hier niet met succes op kan beroepen. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat in zijn (onherroepelijke) besluit van 13 augustus 2014 al een volledige beoordeling van het familie- en gezinsleven van eiser heeft plaatsgevonden. Daarbij is gezinsleven tussen eiser en zijn (oudste) dochter aangenomen, maar is de belangenafweging in het nadeel van eiser uitgevallen. In de uitspraak van 18 september 2017 heeft deze rechtbank en zittingsplaats de gezinssituatie van eiser opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat zijn situatie ten opzichte van de beslissing van 13 augustus 2014 niet wezenlijk was veranderd. Ten tijde van die uitspraak was de tweede dochter van eiser al geboren en was ook bekend dat de toenmalige partner van eiser in verwachting was van hun derde dochter. Volgens de staatssecretaris zijn er geen aanwijzingen dat de situatie van eiser sindsdien wezenlijk is veranderd. Het had op diens weg gelegen om concrete omstandigheden aan te dragen om aannemelijk te maken dat niet langer van deze eerdere beoordeling kon worden uitgegaan. Nu hij dit niet heeft gedaan, was er geen aanleiding om ambtshalve (opnieuw) een toetsing op grond van artikel 8 van het EVRM uit te voeren, aldus de staatssecretaris.
6.2.
In zijn verweerschrift heeft de staatssecretaris vermeld dat hij het primaire standpunt uit het bestreden besluit niet langer handhaaft, maar wel vasthoudt aan het subsidiaire standpunt. De rechtbank beoordeelt daarom de motivering van het bestreden besluit enkel nog aan de hand van dit subsidiaire standpunt.
6.3.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 januari 2022, [8] volgt uit artikel 3.6b, aanhef en onder c van het Vb 2000 een bevoegdheid en geen plicht om op grond van artikel 8 van het EVRM ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, dan moet de staatssecretaris wel deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid. De staatssecretaris kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijke beleid als daarin is toegelicht waarom in bepaalde gevallen geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt.
6.4.
De rechtbank merkt het onder 6.1 uiteengezette (subsidiaire) standpunt van de staatssecretaris aan als een toelichting in het individuele geval van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris daarmee deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van eiser geen aanleiding bestond om in het kader van deze procedure van die bevoegdheid gebruik te maken om ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat noch uit de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht tijdens zijn aanvraag, noch uit het bezwaarschrift van eiser is gebleken dat zijn familie- en gezinssituatie sinds de eerdere beoordelingen wezenlijk zijn veranderd. Het enkele tijdsverloop heeft hij daarbij niet doorslaggevend hoeven achten. Zoals de staatssecretaris immers naar voren heeft gebracht en door eiser niet is weersproken, heeft eiser de afgelopen jaren meerdere perioden in detentie doorgebracht en heeft hij niet op hetzelfde adres als zijn dochters gewoond. Daarmee is op voorhand niet gebleken van een wezenlijk andere gezinssituatie dan al eerder is beoordeeld. Ook voor het privéleven van eiser levert het enkele tijdsverloop geen wezenlijk andere situatie op dan ten tijde van eerdere beoordelingen al aan de orde was, te meer nu eiser sinds de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en daarom aan de intensivering van zijn privéleven in Nederland geringe waarde wordt gehecht.
6.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de hoorplicht geschonden?7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten hem te horen in bezwaar.
7.1.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022. [9]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris eiser niet hoeven te horen in de bezwaarfase. De staatssecretaris heeft in de primaire besluiten al gemotiveerd uiteengezet waarom de door eiser ingediende bewijsstukken niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden. Eiser heeft in bezwaar in essentie (tevergeefs) bepleit dat de staatssecretaris hierbij een te strenge toetsingsmaatstaf heeft toegepast en gehouden was tot nader onderzoek, maar heeft nagelaten om een verdere uiteenzetting van de door hem gestelde opvoedingstaken te geven of toelichting te geven over de aangeboden video-opnames. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM geldt dat eiser in bezwaar als gewijzigde omstandigheid heeft aangevoerd dat zijn twee jongste dochters zijn geboren na het besluit van 13 augustus 2014 en dat eiser sinds zijn zesde levensjaar in Nederland gewoond heeft. Met deze omstandigheden is echter al rekening gehouden in het besluit van 16 januari 2023. De staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar van eiser niet zou leiden tot een ander standpunt.
7.3.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Mol, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak NL22.24084.
2.Voor aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning is dit expliciet bepaald in artikel 3.101, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Onder 5.2.1 en 5.2.2 gaat de rechtbank nader in op de toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
5.Dit volgt uit artikel 4:6 van de Awb.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2982.
7.ABRvS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235.
8.ABRvS 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.
9.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.