5.1.
De rechtbank heeft acht geslagen op het volgende. Uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat de staatssecretaris (in principe) geen bevoegdheid heeft om een aanvraag in te willigen met ingang van een eerdere datum dan de datum waarop de aanvraag is gedaan.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat als geen verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend, maar enkel een opvolgende aanvraag, uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de staatssecretaris bij inwilliging de vergunning verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen.7
5.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet gesteld of anderszins is gebleken dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend als hiervoor bedoeld. Dan volgt uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 dat de vergunning moet worden verleend met ingang van 6 januari 2022, nu er sprake is van een opvolgende aanvraag. In zoverre heeft verweerder overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving gehandeld bij het bepalen van de ingangsdatum van haar asielvergunning.
5.4.
Wat eiseres in feite aan de orde stelt, is dat zij vindt dat de staatssecretaris handelt in strijd met (in ieder geval) de Dublinverordening door van eiseres, na het verstrijken van de uiterlijke overdrachtstermijn, zonder dat zij is overgedragen, te vragen een herhaalde asielaanvraag in te dienen en die vervolgens te beoordelen. In zo’n geval zou de staatssecretaris opnieuw inhoudelijk moeten beslissen op het eerste, oorspronkelijke verzoek.
5.5.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om eiseres in dat betoog te volgen. De rechtbank acht het ten eerste van belang dat Nederland in dit geval, na het verstrijken van de overdrachtstermijn van 18 maanden zonder daadwerkelijke overdracht, van rechtswege verantwoordelijk is geworden op grond van de Dublinverordening; het besluit van 31 juli 2019 op de eerste asielaanvraag stond op dat moment echter wel in rechte vast. In de zaak van eiseres is het claimverzoek aan Frankrijk of dat besluit van 31 juli 2019 op de eerste asielaanvraag van eiseres nimmer ingetrokken of herroepen, al dan niet op verzoek van eiseres. Op die grond valt dan ook niet in te zien dat de staatssecretaris opnieuw een beslissing had moeten nemen op het eerste asielverzoek en de opvolgende aanvraag als aanvulling daarop had moeten beschouwen. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020, zoals hiervoor genoemd, gaat dan ook niet op.
5.6.
In de uitleg die eiseres aan artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening geeft, kan de rechtbank zich, evenals de staatssecretaris, eveneens niet vinden en die uitleg volgt de rechtbank daarom ook niet. Eiseres moet worden nagegeven dat uit die bepaling inderdaad volgt dat de verantwoordelijkheid na 18 maanden overgaat op de verzoekende lidstaat. De rechtbank is desondanks van oordeel dat daaruit niet zonder meer volgt dat het gaat om de verantwoordelijkheid om te beslissen op de
eersteasielaanvraag en dat de (alsnog) verantwoordelijke lidstaat niet de bevoegdheid heeft om de betreffende vreemdeling een nieuw verzoek te laten indienen. De rechtbank kan noch uit de Dublinverordening, noch uit de Procedurerichtlijn8 verder afleiden dat als de overdrachtstermijn verstrijkt nadat de procedure in verband met het eerste asielverzoek is beëindigd, de besluitvorming op het eerste asielverzoek (ambtshalve) dient te worden ingetrokken en daarop opnieuw dient te worden beslist. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet, heeft de staatssecretaris reeds onherroepelijk en in overeenstemming met de Dublinverordening op het eerste verzoek van eiseres beslist en staat dat ook al in rechte vast. Pas daarna is Nederland van rechtswege verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het (opvolgende) asielverzoek van eiseres van 6 januari 2022, omdat de overdrachtstermijn op dat moment was verstreken. Op het eerdere, oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming, die van 5 maart 2019, kon op dat moment niet meer worden beslist, omdat dat verzoek al was afgehandeld en het besluit hierop in rechte vaststond. Het enige verzoek waar op dat moment nog op kon en moest worden beslist, was het (opvolgende) verzoek van 6 januari 2022. Dat er niet inhoudelijk is beslist op de eerste asielaanvraag van 5 maart 2019, maakt dit niet anders. De rechtbank acht bij het voorgaande verder van belang dat indien de uitleg van eiseres gevolgd zou worden, dit zou kunnen betekenen dat vreemdelingen – zonder gevolgen voor de ingangsdatum van een eventuele verblijfsvergunning asiel - kunnen gaan “forum shoppen” door na een geaccepteerd overnameverzoek 18 maanden onder te duiken, terwijl de Dublinverordening juist bedoeld is om “forum shopping” te voorkomen.9 In dit geval was het dus aan eiseres om te bewerkstelligen dat de besluitvorming op het eerste verzoek werd ingetrokken dan wel herroepen als zij met ingang van de datum van dat verzoek een asielvergunning wenste. De omstandigheid dat andere zittingsplaatsen van deze rechtbank, waaronder zittingsplaats Roermond10 anders hebben geoordeeld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
5.7.
Het betoog van eiseres dat de vluchtelingenstatus declaratoir is, is overigens niet in geschil. Dat blijkt ook onder meer uit overweging 21 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn11 en het arrest A. en S.12 Op het moment van verlening van de vluchtelingenstatus erkent een lidstaat dat iemand van rechtswege vluchteling is. Dat hangt dus niet af van de datum van indiening van een asielaanvraag. Deze erkenning betekent alleen niet dat de verblijfstitel ook moet worden verleend met ingang van dat moment. De erkenning van de hoedanigheid van vluchteling en de verblijfstitel zijn namelijk niet onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een persoon kan vluchteling zijn, maar kan, onder omstandigheden, toch een verblijfstitel worden ontzegd. In dit verband wijst de rechtbank naar het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2019, M.13 waaruit dit volgt. Dus ook op grond van dit betoog ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
5.8.
Het betoog van eiseres dat het standpunt van de staatssecretaris in strijd zou zijn met de Dublinverordening kan, gelet op het voorgaande dan ook niet slagen. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om de staatssecretaris in een geval zoals die van eiseres te verplichten tot het verlenen van een asielvergunning met als ingangsdatum de datum van de eerste asielaanvraag van 5 maart 2019.
Conclusie en gevolgen