ECLI:NL:RBDHA:2023:18771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
NL23.9116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum verblijfsvergunning asiel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2023, betreft het beroep van eiseres tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 1 maart 2023, waarin haar asielaanvraag van 6 januari 2022 werd ingewilligd met een ingangsdatum van 6 januari 2022. Eiseres, van Syrische nationaliteit, betwist de ingangsdatum en stelt dat deze 5 maart 2019 moet zijn, de datum van haar eerste asielaanvraag. De rechtbank onderzoekt of de staatssecretaris de juiste ingangsdatum heeft vastgesteld en of eiseres belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht de ingangsdatum op 6 januari 2022 heeft vastgesteld, omdat de aanvraag op die datum is ontvangen en er geen verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend. Eiseres heeft geen recht op een eerdere ingangsdatum, omdat het eerdere besluit van 31 juli 2019 in rechte vaststaat en de staatssecretaris niet verplicht is om opnieuw te beslissen op het eerste asielverzoek. De rechtbank wijst erop dat de Dublinverordening niet vereist dat de staatssecretaris de eerdere aanvraag opnieuw beoordeelt na het verstrijken van de overdrachtstermijn. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9116

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] ,eiseres,
geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. M.J. Meijering),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. K. Jansen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van 1 maart 2023, waarin de staatssecretaris de asielaanvraag van eiseres van 6 januari 2022 met ingang van 6 januari 2022 heeft ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), geldig tot 6 januari 2027.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van 1 maart 2023 op 1 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, een tolk, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris de correcte ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gehanteerd in het bestreden besluit.
Wat zijn de feiten?
3. Op 5 maart 2019 heeft eiseres voor het eerst een asielaanvraag in Nederland ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 31 juli 2019 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan op grond van de Dublinverordening. Bij uitspraak van 23 september 20191 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem is het daartegen ingesteld beroep ongegrond verklaard. Ook het door eiseres ingestelde verzet tegen de uitspraak van 23 september 2019 is ongegrond verklaard2 op 4 oktober 2019. Het besluit van 31 juli 2019 staat hiermee in rechte vast.
3.1.
Op 9 oktober 2019 is de overdracht aan Frankrijk geannuleerd omdat eiseres met onbekende bestemming is vertrokken. De overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden.
3.2.
Eiseres kon niet binnen de uiterlijke overdrachtstermijn worden overgedragen. Zij heeft op 6 januari 2022 haar tweede (opvolgende) asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag van eiseres ingewilligd en haar een vergunning verleend op de b-grond, geldig met ingang van 6 januari 2022 tot 6 januari 2027.
Is het beroep ontvankelijk?
4. De rechtbank overweegt dat in deze zaak eerst aanleiding bestaat te beoordelen of eiseres belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Een belanghebbende kan slechts opkomen tegen een besluit, indien zij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft in de zin dat zij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen raken.
4.1.
Indien het beroep gegrond wordt verklaard, dan zal de asielvergunning van eiseres een eerdere ingangsdatum krijgen en gelet op die eerdere ingangsdatum zal zij ook eerder een sterker verblijfsrecht kunnen verkrijgen. Zo kan eiseres door het instellen van beroep in een gunstigere positie komen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres om die reden procesbelang heeft bij het door haar ingestelde beroep.
Wat is de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning?
5. Eiseres voert in dit kader aan dat de ingangsdatum van de aan haar verleende verblijfsvergunning 5 maart 2019 moet zijn. Dat is de datum van haar eerste asielaanvraag. Deze asielaanvraag is niet inhoudelijk behandeld omdat Frankrijk hiervoor verantwoordelijk was. Na het verstrijken van de overdrachtstermijn op grond van de Dublinverordening had de staatssecretaris bij de beoordeling van haar asielaanvraag moeten uitgaan van de datum van 5 maart 2019, nu ook nog steeds sprake is van dezelfde feiten en omstandigheden. Eiseres wijst erop dat de vluchtelingenstatus declaratoir is. Ook wijst eiseres op de tekst van de Dublinverordening. Dat de staatssecretaris die aanvraag van 5 maart 2019 opnieuw had moeten beoordelen blijkt volgens eiseres uit de terminologie van de Dublinverordening3, nu daarin is vermeld dat het gaat om één asielaanvraag, één verzoek om internationale bescherming en niet, zoals de staatssecretaris stelt, om een tweede of herhaalde asielaanvraag na het verstrijken van de overdrachtstermijn. De Dublinverordening heeft het ook over overname van het verzoek en niet over “het voor de vreemdeling mogelijk maken om (opnieuw) een verzoek om bescherming in te dienen in een andere lidstaat’.4 Nu de staatssecretaris haar niet binnen de termijn van 18 maanden heeft overgedragen aan Frankrijk, is de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van eiseres overgegaan op Nederland. En dat brengt, volgens eiseres, met zich mee dat de staatssecretaris de door haar ingediende asielaanvraag van 5 maart 2019 dient te beoordelen en haar op basis daarvan bescherming had moeten bieden. Nu dat niet is gebeurd, is sprake van een motiveringsgebrek, dan wel is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen, aldus eiseres. Ter ondersteuning van haar standpunt is gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond5 van 19 april 2023 en naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 augustus 20206.
5.1.
De rechtbank heeft acht geslagen op het volgende. Uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat de staatssecretaris (in principe) geen bevoegdheid heeft om een aanvraag in te willigen met ingang van een eerdere datum dan de datum waarop de aanvraag is gedaan.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat als geen verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend, maar enkel een opvolgende aanvraag, uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de staatssecretaris bij inwilliging de vergunning verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen.7
5.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet gesteld of anderszins is gebleken dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend als hiervoor bedoeld. Dan volgt uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 dat de vergunning moet worden verleend met ingang van 6 januari 2022, nu er sprake is van een opvolgende aanvraag. In zoverre heeft verweerder overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving gehandeld bij het bepalen van de ingangsdatum van haar asielvergunning.
5.4.
Wat eiseres in feite aan de orde stelt, is dat zij vindt dat de staatssecretaris handelt in strijd met (in ieder geval) de Dublinverordening door van eiseres, na het verstrijken van de uiterlijke overdrachtstermijn, zonder dat zij is overgedragen, te vragen een herhaalde asielaanvraag in te dienen en die vervolgens te beoordelen. In zo’n geval zou de staatssecretaris opnieuw inhoudelijk moeten beslissen op het eerste, oorspronkelijke verzoek.
5.5.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om eiseres in dat betoog te volgen. De rechtbank acht het ten eerste van belang dat Nederland in dit geval, na het verstrijken van de overdrachtstermijn van 18 maanden zonder daadwerkelijke overdracht, van rechtswege verantwoordelijk is geworden op grond van de Dublinverordening; het besluit van 31 juli 2019 op de eerste asielaanvraag stond op dat moment echter wel in rechte vast. In de zaak van eiseres is het claimverzoek aan Frankrijk of dat besluit van 31 juli 2019 op de eerste asielaanvraag van eiseres nimmer ingetrokken of herroepen, al dan niet op verzoek van eiseres. Op die grond valt dan ook niet in te zien dat de staatssecretaris opnieuw een beslissing had moeten nemen op het eerste asielverzoek en de opvolgende aanvraag als aanvulling daarop had moeten beschouwen. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020, zoals hiervoor genoemd, gaat dan ook niet op.
5.6.
In de uitleg die eiseres aan artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening geeft, kan de rechtbank zich, evenals de staatssecretaris, eveneens niet vinden en die uitleg volgt de rechtbank daarom ook niet. Eiseres moet worden nagegeven dat uit die bepaling inderdaad volgt dat de verantwoordelijkheid na 18 maanden overgaat op de verzoekende lidstaat. De rechtbank is desondanks van oordeel dat daaruit niet zonder meer volgt dat het gaat om de verantwoordelijkheid om te beslissen op de
eersteasielaanvraag en dat de (alsnog) verantwoordelijke lidstaat niet de bevoegdheid heeft om de betreffende vreemdeling een nieuw verzoek te laten indienen. De rechtbank kan noch uit de Dublinverordening, noch uit de Procedurerichtlijn8 verder afleiden dat als de overdrachtstermijn verstrijkt nadat de procedure in verband met het eerste asielverzoek is beëindigd, de besluitvorming op het eerste asielverzoek (ambtshalve) dient te worden ingetrokken en daarop opnieuw dient te worden beslist. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet, heeft de staatssecretaris reeds onherroepelijk en in overeenstemming met de Dublinverordening op het eerste verzoek van eiseres beslist en staat dat ook al in rechte vast. Pas daarna is Nederland van rechtswege verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het (opvolgende) asielverzoek van eiseres van 6 januari 2022, omdat de overdrachtstermijn op dat moment was verstreken. Op het eerdere, oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming, die van 5 maart 2019, kon op dat moment niet meer worden beslist, omdat dat verzoek al was afgehandeld en het besluit hierop in rechte vaststond. Het enige verzoek waar op dat moment nog op kon en moest worden beslist, was het (opvolgende) verzoek van 6 januari 2022. Dat er niet inhoudelijk is beslist op de eerste asielaanvraag van 5 maart 2019, maakt dit niet anders. De rechtbank acht bij het voorgaande verder van belang dat indien de uitleg van eiseres gevolgd zou worden, dit zou kunnen betekenen dat vreemdelingen – zonder gevolgen voor de ingangsdatum van een eventuele verblijfsvergunning asiel - kunnen gaan “forum shoppen” door na een geaccepteerd overnameverzoek 18 maanden onder te duiken, terwijl de Dublinverordening juist bedoeld is om “forum shopping” te voorkomen.9 In dit geval was het dus aan eiseres om te bewerkstelligen dat de besluitvorming op het eerste verzoek werd ingetrokken dan wel herroepen als zij met ingang van de datum van dat verzoek een asielvergunning wenste. De omstandigheid dat andere zittingsplaatsen van deze rechtbank, waaronder zittingsplaats Roermond10 anders hebben geoordeeld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
5.7.
Het betoog van eiseres dat de vluchtelingenstatus declaratoir is, is overigens niet in geschil. Dat blijkt ook onder meer uit overweging 21 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn11 en het arrest A. en S.12 Op het moment van verlening van de vluchtelingenstatus erkent een lidstaat dat iemand van rechtswege vluchteling is. Dat hangt dus niet af van de datum van indiening van een asielaanvraag. Deze erkenning betekent alleen niet dat de verblijfstitel ook moet worden verleend met ingang van dat moment. De erkenning van de hoedanigheid van vluchteling en de verblijfstitel zijn namelijk niet onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een persoon kan vluchteling zijn, maar kan, onder omstandigheden, toch een verblijfstitel worden ontzegd. In dit verband wijst de rechtbank naar het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2019, M.13 waaruit dit volgt. Dus ook op grond van dit betoog ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
5.8.
Het betoog van eiseres dat het standpunt van de staatssecretaris in strijd zou zijn met de Dublinverordening kan, gelet op het voorgaande dan ook niet slagen. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om de staatssecretaris in een geval zoals die van eiseres te verplichten tot het verlenen van een asielvergunning met als ingangsdatum de datum van de eerste asielaanvraag van 5 maart 2019.
Conclusie en gevolgen
6. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris op grond van artikel 44, tweede lid, Vw 2000 terecht de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vastgesteld op 6 januari 2022. De beroepsgrond slaagt niet.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over het hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL19.18015.
2.NL19.18015V.
3.Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
4.Artikel 20, vierde lid, Dublinverordening.
7.Afdeling 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430 en zie de uitspraak van 9 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:37.
8.Richtlijn 2013/32/EU.
9.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011, N.S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 79.
11.Richtlijn 2011/95/EU.
12.ECLI:EU:C:2018:248.
13.ECLI:EU:C:2019:403.