ECLI:NL:RBDHA:2023:18532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
NL23.35089 en NL23.35220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Faber, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 6 november 2023 door de staatssecretaris was opgelegd. De staatssecretaris had de maatregel van bewaring opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef en het risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geoordeeld dat de maatregel van bewaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtmatig zijn. De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris, waaronder de stelling dat de eiser zich niet aan de voorwaarden van zijn visum heeft gehouden, als voldoende gemotiveerd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat hij zich gedurende zijn verblijf niet heeft gehouden aan de geldende verplichtingen.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser tegen de opgelegde maatregel van bewaring en het inreisverbod beoordeeld, maar deze werden als onvoldoende weerlegd beschouwd. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.35089 en NL23.35220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. Bij besluit van 6 november 2023 heeft de staatssecretaris aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd (bestreden besluit 1). De staatssecretaris heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd (bestreden besluit 2).
1.1.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen: eiser, via een beeldverbinding, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de maatregel van bewaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. De maatregel van bewaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod
4. In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris overwogen dat eiser niet of niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, en bepaald dat hij dient terug te keren naar Marokko en hem een terugkeertermijn wordt onthouden. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist de zware grond 3a en de lichte grond 4d. Eiser voert ten aanzien van de zware grond 3a aan dat dit niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat hij een geldig visum had waarmee hij Nederland is ingereisd, maar dat hij langer is gebleven in Nederland dan de geldigheidstermijn van het visum toeliet. Ten aanzien van de lichte grond 4d voert eiser aan dat hij beschikt over €1.000. Met dat geld kan hij een ticket kopen om terug te gaan naar het land van herkomst.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De zware gronden 3a en 3b kunnen aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd worden. Ten aanzien van de zware grond 3a heeft staatssecretaris in het terugkeerbesluit terecht gemotiveerd dat eiser zelf heeft verklaard dat hij zijn paspoort heeft opgestuurd naar Marokko en dat hij ongeveer drie maanden geleden met een visum naar Nederland is gekomen en sindsdien niet meer uit Nederland of de Europese Unie is vertrokken. De staatssecretaris heeft op de zitting toegelicht dat aan eiser inderdaad een visum is afgegeven en dat eiser op enig moment ook een geldig paspoort moet hebben gehad (een kopie van eisers Marokkaanse paspoort is aanwezig in het dossier), maar dat dit paspoort niet voorhanden is. Omdat het paspoort niet is overgelegd, is niet te controleren dat eiser op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Daarmee heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat het vermoeden bestaat dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in de praktijk (vrijwel) nooit in staat is om feitelijk vast te stellen dat een vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan. Een redelijke uitleg van deze grond brengt daarom mee dat ook indien de staatssecretaris op goede gronden vermoedt dat dat het geval is, die grond aan het terugkeerbesluit ten grondslag kan worden gelegd. Ten aanzien van de zware grond 3b oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris in het terugkeerbesluit terecht heeft gemotiveerd dat eiser volgens het European Union Visa Information System (EU-VIS) bevraging een rechtmatig verblijf had van 30 dagen in Nederland, met als geplande aankomstdatum 30 juli 2023 en gewenste vertrekdatum 13 september 2023. Eiser heeft zich niet aan deze termijn gehouden en is niet teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij langer is gebleven dan de uiterste vertrekdatum van zijn visum. Verder heeft eiser nadat hij Nederland is ingereisd niet aantoonbaar pogingen ondernomen om zijn illegale verblijf te legaliseren. Daarbij komt dat eiser zijn illegale verblijf niet kenbaar heeft gemaakt aan de korpschef, zoals artikel 4.39 van het Vb 2000 voorschrijft. Eiser heeft de zware grond 3b niet gemotiveerd betwist. De staatssecretaris mocht zich daarom in het terugkeerbesluit op het standpunt stellen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser verder heeft aangevoerd over de andere gronden kan daar niet aan afdoen en behoeft daarom geen bespreking.
4.3.
De staatssecretaris moet een inreisverbod opleggen als een vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en hem een terugkeerbesluit is opgelegd en hem een vertrektermijn is onthouden ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Dat staat in artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Daarbij heeft de staatssecretaris, afgezien van gevallen als genoemd in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, geen ruimte voor een nadere beoordeling of afweging van de belangen, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 december 2013. [2] Eiser heeft enkel naar voren gebracht dat hij zijn familie gedag wil kunnen zeggen. Voor zover dit als een grond tegen het inreisverbod moet worden aangemerkt, slaagt deze grond niet. Eiser heeft niet onderbouwd dat sprake is van een geval waarin de staatssecretaris een nadere beoordeling of afweging van de belangen moet maken.
Over de maatregel van bewaring
Liggen er voldoende gronden ten grondslag aan de maatregel van bewaring?
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Aan de maatregel legt de staatssecretaris dezelfde gronden ten grondslag als die hiervoor zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
5.1.
Eiser voert tegen deze gronden dezelfde beroepsgronden aan als besproken
onder 4.1.
5.2.
Wat eiser aanvoert is geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank verwijst naar haar motivering onder 4.2. Hieruit volgt dat de zware gronden 3a en 3b de maatregel van bewaring kunnen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd tegen de andere zware en lichte gronden behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. De staatssecretaris heeft volgens eiser ten onrechte niks gezegd over het opleggen van een lichter middel.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot toepassing van een lichter middel had moeten overgaan.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling, het terugkeerbesluit en het inreisverbod van eiser rechtmatig zijn en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.