In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2023 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van vier minderjarige kinderen naar Zweden. De vader, wonende in Zweden, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die door de moeder naar Nederland waren gebracht zonder zijn toestemming. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen direct voorafgaand aan de overbrenging in Zweden was en dat de vader daadwerkelijk gezag uitoefende op het moment van de overbrenging. De rechtbank verwierp de argumenten van de moeder die zich beriepen op weigeringsgronden uit het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een ernstig risico voor de kinderen bij terugkeer naar Zweden en dat de moeder niet voldoende had aangetoond dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer. De rechtbank gelastte de terugkeer van de kinderen naar Zweden uiterlijk op 15 december 2023, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen. De rechtbank wees ook het verzoek om voorlopige voogdij af, omdat er geen aanwijzingen waren dat de kinderen zouden worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de beschikking. De bijzondere curator blijft betrokken bij de zaak om de belangen van de kinderen te waarborgen.