ECLI:NL:RBDHA:2023:18450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
C/09/653746 / FA RK 23-6690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Zweden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2023 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van vier minderjarige kinderen naar Zweden. De vader, wonende in Zweden, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die door de moeder naar Nederland waren gebracht zonder zijn toestemming. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen direct voorafgaand aan de overbrenging in Zweden was en dat de vader daadwerkelijk gezag uitoefende op het moment van de overbrenging. De rechtbank verwierp de argumenten van de moeder die zich beriepen op weigeringsgronden uit het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een ernstig risico voor de kinderen bij terugkeer naar Zweden en dat de moeder niet voldoende had aangetoond dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer. De rechtbank gelastte de terugkeer van de kinderen naar Zweden uiterlijk op 15 december 2023, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen. De rechtbank wees ook het verzoek om voorlopige voogdij af, omdat er geen aanwijzingen waren dat de kinderen zouden worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de beschikking. De bijzondere curator blijft betrokken bij de zaak om de belangen van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-6690
Zaaknummer: C/09/653746
Datum beschikking: 28 november 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 13 september 2023 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te Zweden,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.

Procedure

De zaak is eerder op 4 en 18 oktober 2023 op de zitting van deze rechtbank behandeld. Het betrof toen een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. Vervolgens is bij beschikking van 18 oktober 2023 [bijzondere curator01] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2012 te Saoedi-Arabië;
  • [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2014 te Saoedi-Arabië;
  • [minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2016 te Saoedi-Arabië;
  • [minderjarige04] , geboren op [geboortedatum04] 2018 te Saoedi-Arabië.
Iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het F9-formulier van 27 oktober 2023, met producties 7 tot en met 9, van de zijde van de vader;
  • het op 7 november 2023 ingekomen verweerschrift, met producties 1 tot en met 7, van de zijde van de moeder;
  • het rapport en advies van de bijzondere curator van 11 november 2023;
  • twee F9-formulier van 13 november 2023, met aanvullende stukken, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 14 november 2023, met aanvullende stukken, van de zijde van de vader.
Op 14 november 2023 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader via een videoverbinding;
  • de advocaat van de vader;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • een tolk voor beide partijen;
  • [naam03] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
De rechtbank heeft de minderjarigen niet in raadkamer gesproken. Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt namelijk dat de kinderen liever niet met de rechtbank spreken, omdat zij dat heel erg spannend vinden.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn op 3 februari 2008 met elkaar gehuwd in Syrië.
  • Bij vonnis van 18 augustus 2023 van de rechtbank te [plaats01] , Zweden is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2012 te Saoedi-Arabië;
  • [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2014 te Saoedi-Arabië;
  • [minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2016 te Saoedi-Arabië;
  • [minderjarige04] , geboren op [geboortedatum04] 2018 te Saoedi-Arabië.
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
  • Op 28 september 2022 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken.
  • De vader, de moeder en de kinderen hebben allen de Syrische nationaliteit.
  • De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) IKO [nummer01] .

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te bevelen, althans de terugkeer van de kinderen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Zweden, meer specifiek [plaats02] , althans de plek waar de gewone verblijfplaats van de kinderen is gelegen dan wel – indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Zweden, waarbij wordt bepaald dat de kinderen zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie, zullen worden teruggeleid, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Zweden zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van dit teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken over de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een dat kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt verondersteld de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
De rechtbank zal eerst beoordelen of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag. Hiervan is sprake wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren gebeurt in strijd met een gezagsrecht op grond van het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen de vader en de moeder staat ter discussie waar de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats hadden.
De vader voert aan dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Zweden was. De vrouw en de kinderen zijn op 21 september 2021 in het kader van gezinshereniging vanuit Syrië naar Zweden gekomen, waar de vader al verbleef sinds 2 juli 2020. De kinderen verbleven in Zweden tot 28 september 2022; op dat moment heeft de vrouw hen naar Nederland overgebracht. De kinderen gingen in Zweden naar school en hebben de Zweedse taal geleerd.
Volgens de moeder was de gewone verblijfplaats van de kinderen niet in Zweden. Zij voert aan dat het haar intentie was om door te reizen naar een ander land in Europa. De kinderen hebben niet het overgrote deel van hun leven in Zweden gewoond. Zij voelden zich er ook niet thuis, gingen daar niet naar een reguliere school, hadden er geen vriendjes en vriendinnetjes en spraken bovendien de taal niet.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, samengevat, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de leeftijd, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. In het bijzonder geldt dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Verder kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van de kinderen en hun ouders beoordelen waar hun gewone verblijfplaats was in september 2022.
Uit de stukken en dat wat op de zitting is besproken, is voor de rechtbank het volgende duidelijk geworden. Tot 2019 woonden de vader, de moeder en de kinderen in Saoedi-Arabië. In 2019 zijn zij naar Syrië verhuisd. In mei 2020 is de vader naar Zweden gereisd. De moeder en de kinderen reisden in september 2021 naar Zweden in het kader van gezinshereniging. Zij verbleven vervolgens één jaar in Zweden en kregen daar ook een (tijdelijke) verblijfsvergunning. De rechtbank is van oordeel dat het verblijf hierom niet tijdelijk of toevallig was, ook al heeft de moeder naar voren gebracht dat het in ieder geval haar intentie was om zich met de kinderen te vestigen in een ander land. Verder is de rechtbank van oordeel dat de kinderen al in zekere mate waren geaard in Zweden, in het bijzonder in familiaal verband. Zij zijn immers naar Zweden gekomen om (ook) weer met hun vader te zijn en het valt de kinderen zwaar dat dit nu niet meer het geval is. Dit alles samen maakt dat de kinderen, in ieder geval op het moment vlak voordat zij met de moeder naar Nederland vertrokken, de nauwste binding met Zweden hadden. Daarom vindt de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van de kinderen, direct voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland, in Zweden was.
Gezag
Omdat volgens de rechtbank de gewone verblijfplaats van de kinderen in Zweden was, moet naar het recht van Zweden beoordeeld worden wie van de ouders met het gezag over de kinderen is belast. Naar dit recht berust het ouderlijk gezag bij de ouders gezamenlijk als zij zijn getrouwd en blijven de ouders van rechtswege het gezamenlijk gezag uitoefenen na de echtscheiding. In het vonnis van 18 augustus 2023 heeft de Zweedse rechter erop gewezen dat de ouders nog steeds het gezamenlijk ouderlijk gezag hebben over de kinderen. Voor de rechtbank staat daarmee vast dat de vader op het moment van overbrenging van de kinderen naar Nederland door de moeder, (mede) belast was met het gezag. Daarnaast is voor de rechtbank komen vast te staan dat de vader dit recht op datzelfde moment daadwerkelijk uitoefende, in tegenstelling tot dat wat door de moeder is aangevoerd. De vader heeft er blijk van gegeven dat hij zich de belangen van de kinderen aantrok en nog steeds aantrekt. De ouders hebben de eerste periode in Zweden nog samengewoond en de vader had contact met de kinderen.
Toestemming?
De moeder stelt dat zij met medeweten en met toestemming van de vader met de kinderen naar Nederland is vertrokken. De moeder verwijst daarvoor naar een volmacht die op 17 februari 2019 door de vader is ondertekend, waarin hij onder andere toestemming geeft aan de moeder om met de kinderen uit te reizen en te reizen buiten Syrië naar welk land dan ook. Volgens de vader zag deze toestemming enkel op het reizen vanuit Syrië, omdat de moeder Syrië niet had kunnen verlaten met de kinderen zonder zijn toestemming. Volgens de vader houdt de machtiging dan ook niet in dat hij toestemming heeft gegeven aan de moeder om met de kinderen naar Nederland te reizen en zich daar permanent te vestigen.
De rechtbank overweegt dat uit de door de moeder als productie 3 overgelegde (vertaling van de) machtiging blijkt dat op 17 februari 2019 in Saoedi-Arabië door de vader toestemming is gegeven aan de moeder om met de kinderen uit te reizen en zich van de kinderen te doen vergezellen op reizen buiten Syrië naar welk land dan ook. De machtiging is geldig tot en met 24 december 2023. Nu de vader in mei 2020 zonder de moeder en de kinderen uit Syrië is vertrokken, gaat de rechtbank ervan uit dat de toestemming is gegeven met het oog op de uitreis van de moeder en de kinderen uit Syrië. Uit de machtiging blijkt niet dat de vader daarmee ook toestemming gaf voor vertrek naar en vestiging in Nederland. De rechtbank volgt de moeder dan ook niet in haar standpunt. Dit geldt ook voor haar standpunt dat de vader tijdens een gesprek met de moeder heeft ingestemd met het vertrek. Hiervoor ontbreekt verdere onderbouwing, terwijl de vader dit nadrukkelijk heeft betwist.
Nu naar het oordeel van de rechtbank voldoende is gebleken dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van de kinderen naar Nederland en dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland is gebeurd in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Zweeds recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank zal het beroep van de moeder op deze weigeringsgronden hierna afzonderlijk beoordelen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten als de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende op het moment van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Zoals de rechtbank hiervoor, onder ‘Gezag’, al heeft overwogen, oefende de vader zijn gezag daadwerkelijk uit op het moment van overbrenging van de kinderen. De rechtbank kan de moeder daarom ook niet volgen in haar beroep op de weigeringsgrond dat van gezagsuitoefening feitelijk geen sprake was. De rechtbank kan de moeder evenmin volgen in haar beroep op de weigeringsgrond dat hier sprake is van berusting van de vader in de overbrenging. Tijdens de eerste regiezitting in deze procedure op 4 oktober 2023 was de moeder niet aanwezig, omdat op dat moment – ook voor de rechtbank – onbekend was waar zij verbleef. De vader was er wel van op de hoogte dat de moeder met de kinderen in een asielzoekerscentrum (AZC) verbleef, maar hij wist niet in welke plaats. Uit de stukken is naar voren gekomen dat de vader op 29 september 2022, dus acht dagen na het vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland, in Zweden aangifte heeft gedaan van kinderontvoering. Verder heeft de vader in de op dat moment al aanhangige echtscheidingsprocedure in Zweden verzoeken ingediend met betrekking tot het gezag en de hoofdverblijfplaats van de kinderen, heeft hij contact opgenomen met de Centrale Autoriteit in Nederland en is hij deze procedure gestart. Dat er inmiddels weer contact is tussen de vader en de kinderen en dat hij de kinderen heeft beloofd dat hij naar Nederland zou komen, zoals de moeder heeft aangevoerd, betekent nog niet dat hij in de overbrenging heeft berust (wat hij ook nadrukkelijk heeft tegengesproken). Dat de vader bijna een jaar heeft gewacht voordat hij deze procedure aanhangig heeft gemaakt, acht de rechtbank evenmin van belang, temeer niet vanwege de hierboven geschetste acties die hij in de tussentijd heeft ondernomen. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de kinderen voortaan in Nederland zou zijn en dat hij daarin zou hebben berust.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De rechtbank kan de moeder evenmin volgen in haar standpunt dat van deze weigeringsgrond sprake is. Haar beroep hierop lijkt vooral ingegeven door haar eigen angsten, in het bijzonder de angst dat zij van haar kinderen wordt gescheiden. Enkel de vrees hiervoor, waarvan het bestaan mogelijk best te begrijpen is, is niet hetzelfde als het daadwerkelijk aanwezig zijn van een ernstig risico Nog daargelaten dat het risico de kinderen moet betreffen, en wel in die zin dat er bij verwezenlijking daarvan sprake moet zijn voor lichamelijk of geestelijk gevaar, of een andere ondragelijke toestand. Van dat alles is hier niet gebleken. Dat wat de moeder in dit kader naar voren heeft gebracht gaat voorbij aan de strekking van deze grond, of ontbeert enige verdere onderbouwing. Zo is geenszins aannemelijk geworden dat de moeder het reële risico loopt om bij terugkomst in Zweden (al dan niet met de kinderen) te worden uitgezet naar Syrië, of dat de moeder een gevangenisstraf riskeert in Zweden, waardoor zij gescheiden zal worden van de kinderen en zij in ondragelijke toestand terecht komen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank ook weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Van daadwerkelijk verzet tegen terugkeer naar Zweden van de kinderen als bedoeld in dit artikel is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Uit het rapport van de bijzondere curator, die met de vier kinderen heeft gesproken, blijkt dat sprake is van ongefundeerde angsten bij de kinderen die hoogstwaarschijnlijk zijn ingegeven door de eigen angsten van de moeder. De bijzondere curator heeft op de zitting toegelicht dat een grote angst van de kinderen is dat zij van elkaar en van hun moeder worden gescheiden als zij terugkeren naar Zweden. Nu de moeder tijdens de zitting van 18 oktober 2023 heeft laten weten dat zij met de kinderen meegaat als zij terug moeten naar Zweden, zal dit geen scheiding opleveren. De rechtbank is het daarnaast met de bijzondere curator eens dat het bijzonder is dat de kinderen het verblijf in het AZC in Nederland als zeer fijn beschrijven en dat dit iets zegt over de angst die er bij de kinderen heerst over een eventuele terugkeer naar Zweden.
Dat de kinderen zich daadwerkelijk intrinsiek verzetten tegen een terugkeer naar Zweden is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. De enkele wens om liever in Nederland te blijven, omdat de omstandigheden in Nederland beter of prettiger zijn, kan niet worden aangemerkt als verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag (zie ook de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2002, NIPR 2002/236 en van 23 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:534).
Beroep op artikel 9 IVRK en artikel 8 EVRM
De moeder heeft nog een beroep gedaan op artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), dat erop ziet dat een kind niet gescheiden wordt van zijn ouders tegen zijn wil, en het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op een gezinsleven.
Samengevat heeft de moeder ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat het erg aannemelijk is dat de kinderen bij een teruggeleiding naar Zweden langdurig van hun moeder worden gescheiden, omdat het risico op vervolging bestaat vanwege de aangifte van de vader tegen de moeder en door het ontbreken van een woning en inkomen bij terugkeer. Volgens de moeder zullen de kinderen hierdoor in een ondragelijke toestand worden gebracht.
De rechtbank gaat aan dit beroep van de moeder voorbij. Artikel 9 van het IVRK ziet erop dat een kind niet gescheiden wordt van zijn ouders tegen zijn wil. Hiervan is bij een teruggeleiding van de kinderen geen sprake, nu de moeder zelf heeft aangegeven met de kinderen mee te zullen gaan naar Zweden als zij worden teruggeleid naar Zweden. Zoals hiervoor bij de bespreking van de weigeringsgronden heeft de moeder onvoldoende aangetoond dat de kinderen op een andere wijze van haar zullen worden gescheiden bij terugkeer naar Zweden. Aan de argumenten van de moeder dat in Zweden geen geschikte woonruimte is voor de haar en de kinderen en dat zij geen inkomen heeft, gaat de rechtbank ook voorbij. De vader woont namelijk in Zweden en de kinderen kunnen ook bij hem wonen. Daarnaast heeft de moeder in Nederland ook (nog) geen eigen woning of inkomen.
Conclusie
Nu er geen sprake is van één van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
De vader heeft verzocht de kinderen terug te geleiden naar een specifieke plaats in Zweden. De rechtbank is van oordeel dat het niet in lijn is met de aard en strekking van het Verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifieke plaats. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van de kinderen te gelasten naar een specifieke plaats en zal de teruggeleiding gelasten naar Zweden.
Uit artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet volgt dat een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking schorst, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 15 december 2023, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Voorlopige voogdij
De rechtbank kan op grond van artikel 13, vierde lid, van de Uitvoeringswet op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien het gevaar bestaat dat het kind wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding zoals bedoeld in het vijfde lid van dat artikel.
De vader heeft in het lichaam van zijn verzoekschrift verzocht om de voorlopige voogdij uit te spreken, omdat hij verwacht dat de moeder niet zal meewerken aan een vrijwillige terugkeer.
De rechtbank overweegt dat zij op basis van de huidige feiten en omstandigheden het niet aannemelijk acht dat de kinderen worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot teruggeleiding, omdat inmiddels bekend is waar de moeder en de kinderen verblijven en omdat de moeder heeft aangegeven dat zij met de kinderen mee terug zal gaan als een bevel tot teruggeleiding wordt gegeven. De rechtbank zal het verzoek tot voorlopige voogdij daarom afwijzen.
De rechtbank deelt evenwel de zorgen die namens de Raad op de zitting zijn geuit over deze kwetsbare kinderen en de angsten die bij hen leven. De Raad heeft aangegeven dat hij een zorgmelding kan doen bij de autoriteiten in Zweden, waarbij de visie van de Raad in het belang van de kinderen wordt gegeven. De rechtbank benadrukt dat een dergelijke zorgmelding erop gericht is om de moeder en de kinderen te helpen door het belang te benadrukken dat de moeder en de kinderen bij elkaar kunnen blijven en dat de melding dus niet bedoeld is om de angst bij de kinderen (en de moeder) te vergroten.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de kinderen:
  • [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2012 te Saoedi-Arabië,
  • [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2014 te Saoedi-Arabië,
  • [minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2016 te Saoedi-Arabië, en
  • [minderjarige04] , geboren op [geboortedatum04] 2018 te Saoedi-Arabië,
naar Zweden uiterlijk op 15 december 2023, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Zweden en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Zweden, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 15 december 2023, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Zweden;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 28 december 2023 als beëindigd;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.S.F. de Nijs, A.M.M. Vingerling en M. de Kleine, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.