ECLI:NL:RBDHA:2023:18279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/1072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het invorderingsbesluit van een dwangsom in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen het invorderingsbesluit van een dwangsom van € 50.000 beoordeeld. Eiser, eigenaar van een hotel, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat zijn pand niet in gebruik was als hotel, maar als huisvesting voor arbeidsmigranten, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank constateert dat de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder dwangsom was verlopen ten tijde van de controle op 7 december 2020. Eiser had ten onrechte aangenomen dat hij na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 17 november 2020 nog vier weken had om aan de last te voldoen. De rechtbank oordeelt dat de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn niet had verlengd en dat eiser had moeten begrijpen dat de termijn tot 15 oktober 2020 liep. Hierdoor was de dwangsom verbeurd en kon verweerder overgaan tot invordering.

Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte het volledige bedrag had ingevorderd, omdat hij had geprobeerd te voldoen aan de last en het pand op 10 december 2020 leeg was. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van invordering af te zien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1072

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.W.M. Aalsma),
en

het college van burgemeester en wethouders van Lisse, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Van Werkhoven).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om een dwangsom van € 50.000 in te vorderen.
1.1.
Verweerder is in het besluit van 26 juli 2021 (het primaire besluit) overgegaan tot invordering van deze dwangsom. Met het besluit van 27 januari 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam].

Voorgeschiedenis

2. Eiser is de eigenaar van ‘[hotelnaam]’ op de [adres] in [plaats]. Verweerder heeft in 2020 verschillende controles uitgevoerd bij dit pand. Bij deze controles heeft verweerder geconstateerd dat het pand niet in gebruik was als hotel, maar dat er arbeidsmigranten werden gehuisvest. Dit is volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan.
2.1.
Bij besluit van 16 september 2020 heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het pand voor de huisvesting van arbeidsmigranten voor 15 oktober 2020 te beëindigen en beëindigd te houden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om schorsing van dit besluit.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft voorafgaand aan de zitting een ordemaatregel genomen waarmee het besluit was geschorst tot het moment waarop uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan. Die uitspraak is gedaan op 17 november 2020. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. Wel wordt het bedrag van de dwangsom verlaagd naar €50.000,- ineens. [1]
2.3.
Op 7 december 2020 heeft verweerder een controle uitgevoerd. Hierbij is geconstateerd dat er nog steeds arbeidsmigranten in het pand werden gehuisvest. Dit betekent volgens verweerder dat niet is voldaan aan de opgelegde last en dat de dwangsom is verbeurd. Verweerder heeft daarom de verbeurde dwangsom van €50.000,- ingevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
3.1.
Het beroep is gericht tegen het invorderingsbesluit. Het beroep tegen het besluit over de oplegging van de last onder de dwangsom is ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is geworden.
Was er sprake van een overtreding na afloop van de begunstigingstermijn?
4. Eiser betoogt dat de begunstigingstermijn nog niet was verlopen ten tijde van het controlebezoek op 7 december 2020. Eiser is ervan uitgegaan dat hij na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 17 november 2020 nog 4 weken had om aan de last te voldoen. Volgens eiser wordt hem met terugwerkende kracht verweten dat hij niet op tijd aan de last heeft voldaan.
4.1.
De rechtbank overweegt dat in het besluit van 16 september 2020 staat dat de begunstigingstermijn loopt tot 15 oktober 2020. Dit betekent dat eiser voor deze datum had moeten voldoen aan de last. Dit besluit is tijdelijk geschorst door de ordemaatregel van de voorzieningenrechter. Deze ordemaatregel is geëindigd door de uitspraak van 17 november 2020. Hierdoor is het besluit weer van kracht geworden en daarmee ook de begunstigingstermijn tot 15 oktober 2020. Dit betekent dat de begunstigingstermijn ten tijde van de controle op 7 december 2020 was verlopen.
4.2.
De rechtbank overweegt dat eiser er ten onrechte van uit is gegaan dat hij na de uitspraak van de voorzieningenrechter een (nieuwe) termijn van 4 weken had om aan de last te voldoen. De voorzieningenrechter heeft de begunstigingstermijn immers niet verlengd. In de uitspraak is hierover niets vermeld. Dit betekent dat eiser had moeten begrijpen dat de uitspraak van de voorzieningenrechter niets heeft veranderd aan de begunstigingstermijn, zodat deze nog altijd liep tot 15 oktober 2020. Er is geen sprake van terugwerkende kracht. Het besluit is weliswaar kortstondig geschorst geweest, maar het is niet zo dat met terugwerkende kracht de begunstigingstermijn is gewijzigd.
4.3.
Eiser heeft ter zitting aangeven dat niet wordt betwist dat er op 7 december 2020 nog arbeidsmigranten in het hotel waren gehuisvest. Dat betekent dat op dat moment niet aan de last werd voldaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarmee een dwangsom is verbeurd.
Mocht verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsom overgaan?
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot invordering van het hele bedrag. Er zijn redenen om van invordering af te zien of het ingevorderde bedrag te matigen. Hij heeft er immers alles aan gedaan om aan de last te voldoen en aan de gemeente laten weten dat hij hier druk mee bezig was. Het grootste deel van de arbeidsmigranten had al andere huisvestiging en tijdens de controle waren er nog slechts enkele mensen aanwezig. Het pand was op 10 december 2020, drie dagen na de constatering, volgens eiser helemaal leeg.
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet aan het belang van invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. [2] Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat de verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [3]
5.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen zodanig bijzondere omstandigheden zijn dat van invordering moet worden afgezien. Dat eiser zijn best heeft gedaan om aan de last te voldoen, dit aan verweerder heeft laten weten, dat er nog slechts een paar arbeidsmigranten aanwezig waren en dat deze 3 dagen later waren vertrokken, heeft verweerder in redelijkheid niet als bijzondere omstandigheden hoeven aanmerken. Eiser moet immers binnen de begunstigingstermijn voldoen aan de last en niet op een later moment. De rechtbank ziet niet dat het voor eiser evident niet mogelijk was om op tijd aan de last te voldoen. Daarbij vindt de rechtbank bovendien van belang dat, door de schorsing van het besluit van 16 september 2020 en de door de omstandigheid dat pas op 7 december 2020 is gecontroleerd, eiser in de praktijk langer de tijd heeft gehad om aan de last te voldoen. Voor zover eiser er op wijst dat de beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 16 september 2020 pas drie maanden na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2020 is genomen, ziet de rechtbank niet in waarom dit relevant zou zijn voor het al dan niet kunnen invorderen van de dwangsom.
5.3.
Ter zitting heeft eiser nog gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023. [4] Die uitspraak ziet echter op een andere situatie. De Afdeling overwoog immers dat in die zaak het handhavend optreden op zichzelf onevenredig is, terwijl het in de zaak van eiser alleen gaat over het overgaan tot invordering van een verbeurde dwangsom. De aangehaalde uitspraak biedt dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2086.