202100558/1/R1.
Datum uitspraak: 18 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Bontrup Exploitatie B.V. (hierna: Bontrup), gevestigd te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2019 heeft het college, Bontrup drie lasten onder dwangsom opgelegd. De twee lasten die in deze procedure centraal staan, zijn opgelegd vanwege het ontbreken van een goedgekeurde vloeistofdichte voorziening en vanwege de opslag van champignonmest op het perceel James Cookweg 7a te Venlo.
Bij besluit van 11 december 2020 heeft het college het door Bontrup hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de hoogte van de dwangsom behorende bij de last die ziet op de vloeistofdichte vloer en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Bontrup Exploitatie beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 22.000,00.
Bontrup heeft hiertegen bij het college bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is doorgezonden naar de Afdeling. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 79.926,50.
Bontrup heeft hiertegen bij het college bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is doorgezonden naar de Afdeling. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bontrup heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2022, waar Bontrup, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door A.J.E. Kleijnen, S.T.E. Scheijen, E.W.A. Duijkers en mr. R.P.M. van der Velden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De activiteiten van Bontrup op het perceel richten zich met name op het saneren van de bodem, na een faillissement van de vorige eigenaar. Bij besluit van 16 december 2019 heeft het college lasten onder dwangsom opgelegd aan Bontrup vanwege drie overtredingen. Deze procedure ziet op twee van die lasten, te weten het ontbreken van een goedgekeurde vloeistofdichte voorziening (hierna: last 1) en de opslag van champignonmest (hierna: last 2). Het college heeft geconstateerd dat op het perceel een bodembeschermende voorziening in de vorm van een geomembraanbaksysteem wordt toegepast voor de opslag van bodembedreigende stoffen. Deze bodembeschermende voorziening is niet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Het college stelt dat dit een overtreding is van artikel 2.9, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Ab) en artikel 2.1, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Ar). Het college heeft Bontrup in last 1, onder oplegging van een dwangsom, gelast om binnen vier maanden na de verzenddatum van het besluit van 17 december 2019 de binnen de inrichting aanwezige vloeistofdichte vloer alsnog door een erkende instelling als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Ar te laten beoordelen en goedkeuren. Indien de overtreding niet binnen de gestelde termijn is beëindigd, wordt een dwangsom verbeurd van € 7.992,65 per week dat de overtreding voortduurt. Het maximale bedrag waarboven geen dwangsom meer zal worden verbeurd bedraagt € 79.926,50
Verder heeft het college geconstateerd dat binnen de inrichting champignonmest wordt opgeslagen en dat deze opslag niet vergund is. Het college stelt dat dit een overtreding is van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft Bontrup in last 2, onder oplegging van een dwangsom, gelast om binnen vier weken na verzenddatum van het dwangsombesluit de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. Indien de overtreding niet binnen de gestelde termijn is beëindigd, wordt een dwangsom verbeurd van € 22,00 per ton aangetroffen champignonmest. Het maximale bedrag waarboven geen dwangsom meer zal worden verbeurd bedraagt € 22.000,00.
2. Uit artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat het beroep ook betrekking heeft op de invorderingsbesluiten van 19 januari 2021 en 13 april 2021.
3. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 16 december 2019, zoals het nu voorligt, uiteenvalt in twee afzonderlijke lasten. Aan elke last is een afzonderlijke overtreding ten grondslag gelegd, voor het beëindigen en beëindigd houden van die overtreding is een afzonderlijke begunstigingstermijn opgenomen en aan de voortzetting van de afzonderlijke overtreding is een eigen dwangsom verbonden.
Naar het oordeel van de Afdeling gaat het dus om twee van elkaar te onderscheiden zelfstandige lasten. Deze kunnen onafhankelijk van elkaar worden nageleefd en leiden bij het niet naleven afzonderlijk van elkaar tot verbeurte van dwangsommen. Het college had er desgewenst voor kunnen kiezen om voor elk van deze lasten een afzonderlijk besluit te nemen.
4. De Afdeling zal hierna de beide lasten en de daartegen aangevoerde beroepsgronden afzonderlijk bespreken
Last 1 en het invorderingsbesluit van 13 april 2021
5. Bontrup betoogt dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom, die betrekking heeft op last 1, verjaard is. Volgens Bontrup is de dwangsom van rechtswege verbeurd op 21 juni 2020, zodat de bevoegdheid tot invordering op 21 juni 2021 is verjaard. De aanmaning, als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, dateert echter van 17 januari 2022.
5.1. In het besluit van 16 december 2019 is voor last 1 een begunstigingstermijn gegeven tot 16 april 2020. Voor deze last is dwangsom bepaald op € 7.992,65 per week dat de overtreding voortduurt tot een maximum van € 79.926,50.
5.2. Bij uitspraak van 6 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het besluit van 16 december 2019, voor zover het last 1 betreft, geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar van 11 december 2020 (verzonden op 15 december 2020). De dwangsom is pas verbeurd na de schorsing, toen de overtreding nog voortduurde. De schorsing eindigde zes weken na 15 december 2020, te weten op 27 januari 2021. Dit betekent dat de laatste dwangsom voor last 1 is verbeurd binnen tien weken na die datum.
5.3. Artikel 5:35 van de Awb luidde voor 1 april 2021:
"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."
Artikel 5:35 van de Awb luidt sinds 1 april 2021:
"1. In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
2. Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist."
Artikel 5:37, eerste lid, luidt:
"Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent invordering van een dwangsom".
Artikel 4:104, tweede lid, luidt:
"Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen."
Artikel 4:105 van de Awb luidt:
"1. De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
[…]"
Artikel 4:106 van de Awb luidt:
"Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."
5.4. Met betrekking tot de toepassing van artikel 5:35, tweede lid, van de Awb, overweegt de Afdeling als volgt. Deze bepaling is per 1 april 2021 in werking getreden als onderdeel van de Evaluatiewet bestuursrechtelijke geldschuldenregeling Awb. Het overgangsrecht van deze wet is te vinden in Artikel II van die wet. Hierin staat: "Op een beschikking tot invordering van een dwangsom die is gegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip." De reikwijdte van Artikel II is beperkt, want dit artikel ziet alleen op het recht dat van toepassing is op een beschikking tot invordering. Artikel II ziet om die reden niet op artikel 5:35, tweede lid, van de Awb. Dit artikellid heeft betrekking op een rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom en niet op een beschikking tot invordering. Nu de Evaluatiewet geen ander bijzonder overgangsrecht bevat, is artikel 5:35, tweede lid, van de Awb per 1 april 2021 met onmiddellijke ingang in werking getreden.
5.5. In dit geval is de schorsing geëindigd op 27 januari 2021. De dwangsom is verbeurd binnen tien weken na 27 januari 2021, te weten op 7 april 2021. De verjaring van deze dwangsom is door het college gestuit op 17 januari 2022. Door deze stuiting zou de bevoegdheid tot invordering van die dwangsom pas op 17 januari 2023 verjaren. Gelet op de omstandigheid dat al voor die datum het beroep bij de Afdeling aanhangig is gemaakt, wordt de verjaringstermijn verlengd tot het moment dat onherroepelijk op het beroep is beslist. Het betoog slaagt niet.
6. Bontrup betoogt dat de bodembeschermende functie van de folieonderafdichting hersteld is, omdat de gaatjes in de folie, die zijn ontstaan als gevolg van sonderingsonderzoek ten behoeve van de oprichting van een loods, vóór het besluit van 16 december 2019 al waren gerepareerd. Hiermee wordt voldaan aan artikel 2.9, eerste lid, van het Ab. Bontrup stelt dat zij met diverse partijen in gesprek is geweest om te onderzoeken op welke wijze de folieonderafdichting gekeurd kan worden en dat zij het college ook hiervan op de hoogte heeft gebracht. In dit verband voert Bontrup aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat alleen zij de folieonderafdichting moet laten beoordelen terwijl de folieonderafdichting als één geheel doorloopt onder de aangrenzende percelen. Bontrup voert verder aan dat het niet redelijk is dat zij nu wordt gedwongen om de folieonderafdichting tegen hoge kosten te laten onderzoeken en goed te keuren, terwijl de inrichtingin 2021, conform de afspraken, zal worden voorzien van een vloeistofdichte bovenafdichting. Hierbij is volgens Bontrup ook van belang dat er tot een vloeistofdichte bovenafdichting is aangebracht, eveneens conform afspraak, geen op- en overslag van bodembedreigende afvalstoffen zullen plaatsvinden binnen de inrichting. Er is daarom aan de zijde van de provincie ook geen aantoonbaar milieuhygiënisch belang gemoeid met het afdwingen van een kostbaar onderzoek (inclusief goedkeuring) naar de huidige folieonderafdichting. In dit verband is verder van belang dat de provincie in het overleg met haar op 4 juni 2020 heeft aangegeven dat ook op andere wijze voldaan kan worden aan artikel 2.9 van het Ab. Zij stelt verder dat er, als de lastgeving ook in de mogelijkheid zou voorzien om de overtreding ongedaan te maken door het staken van bodembedreigende activiteiten, geen noodzaak om bodembeschermende voorzieningen en maatregelen te treffen zou zijn. Het bestreden besluit is volgens Bontrup op dit onderdeel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en getuigt van een onevenredige afweging van alle bij het besluit betrokken belangen. Wat de belangenafweging betreft is ook van betekenis dat Bontrup Exploitatie B.V., na het faillissement van Bowie Exploitatie BV, is opgericht om de gevolgen van het faillissement zo goed als mogelijk af te wikkelen. Omdat de curator zich op geen enkele wijze heeft ingespannen om de locaties in goed overleg met het bevoegd gezag te ontruimen, heeft Bontrup zich geheel onverplicht opgeworpen als aanspreekpunt. Op tal van locaties heeft Bontrup inmiddels de afgelopen jaren en steeds in goed overleg met het bevoegd gezag en de curator afspraken gemaakt over het ontruimen van locaties en is hieraan ook uitvoering gegeven. Verder voert Bontrup aan dat er in juni 2020 overleg is geweest met het college over de omstandigheid dat een keuring van de foliebak moeilijk te realiseren is vanwege het feit dat deze bak doorloopt onder de aangrenzende terreinen. Aan haar is te kennen gegeven dat zij ook op andere wijze kan voldoen aan artikel 2.9 van het Ab, zoals het realiseren van een asfaltverharding of door te stoppen met het uitvoeren van bodembedreigende activiteiten. Vervolgens heeft zij laten weten dat zij de vloeistofdichte bodemverharding (asfaltverharding) in fases wil realiseren en dat geen bodembedreigende activiteiten zullen plaatsvinden zolang zij niet beschikt over een gecertificeerde vloeistofdichte bovenafdichting. Voor zover er bodembedreigende stoffen nu of in de toekomst worden opgeslagen, zal dit volgens Bontrup plaatsvinden op de nog aan te brengen vloeistofdichte verharding. Bontrup voert tot slot aan dat de hoogte van de dwangsom, ondanks dat deze in bezwaar naar beneden is bijgesteld, nog steeds disproportioneel hoog is.
7. Artikel 2.9, eerste lid, van het Ab luidt: "Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd."
Het tweede lid van dit artikel luidt: "De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren."
Artikel 2.1, eerste lid, van de Ar luidt: "Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit."
7.1. Anders dan Bontrup kennelijk meent, is in het besluit van 16 december 2019 niet dwingend voorgeschreven op welke wijze Bontrup aan de last kan voldoen. In dit verband is van belang dat zowel Bontrup als het college heeft aangegeven dat tijdens een overleg tussen de medewerkers van de RUD Zuid-Limburg en Bontrup op 4 juni 2020 andere mogelijkheden om aan de last te kunnen voldoen besproken zijn.
Mede op grond van wat op de zitting bij de Afdeling naar voren is gebracht, komt de Afdeling tot de conclusie dat er ten tijde van het besluit van 16 december 2019 bodembedreigende activiteiten binnen de inrichting werden uitgevoerd. De stelling van Bontrup dat dit niet zo was, vindt geen steun in de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting. Dat bepaalde activiteiten vergund zijn, betekent niet dat niet hoeft te worden voldaan aan hierboven vermelde artikelen van het Ab en de Ar, als de betreffende activiteit bodembedreigend is. Verder is komen vast te staan dat, ondanks gedane toezeggingen, geen schriftelijke verklaring van een deskundige instantie is overgelegd waaruit blijkt dat het geomembraanbaksysteem onder de inrichting vloeistofdicht is. Dat de gaatjes, die ontstaan zijn als gevolg van sonderingsonderzoek, zodanig zijn hersteld dat het geomembraanbaksysteem voldoet aan artikel 2.9, eerste en tweede lid van het Ab, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, van de Ar is daarom niet aannemelijk geworden. Verder blijkt uit de controlerapporten van 19 november 2020 en 25 februari 2021 dat er ook geen andere bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn gerealiseerd binnen de inrichting. Het college was dan ook in beginsel bevoegd handhavend op te treden.
7.2. Voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel geldt dat Bontrup niet heeft aangetoond dat de door hem aangehaalde situaties zien op gelijke gevallen. Zo is niet duidelijk of er bij aangrenzende percelen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden en, indien dit het geval is, of er ter plaatse andere bodembeschermende voorzieningen zijn gerealiseerd. Voor het beroep op het vertrouwensbeginsel geldt dat uit wat Bontrup naar voren heeft gebracht niet blijkt dat tegenover haar op enigerlei wijze het vertrouwen is gewekt dat, al dan niet tijdelijk, geen naleving zou worden gevergd van wet- en regelgeving met betrekking tot bescherming van de bodem ter plaatse van de inrichting.
7.3. Het college heeft niet nader gemotiveerd en desgevraagd op de zitting ook niet nader kunnen toelichten op welke wijze de gelijkwaardige alternatieven die eerder zijn besproken met Bontrup, en die inmiddels zijn toegepast, waarmee de overtreding inmiddels beëindigd is, bij de beoordeling in bezwaar zijn betrokken. Die alternatieven zijn, blijkens de toelichting op de zitting, al in juni 2020, dus ruim vóór het besluit van 11 december 2020 besproken. Verder is van belang dat het college op de zitting heeft erkend dat Bontrup zich gedurende het gehele proces bereidwillig heeft opgesteld. Hoewel het algemeen belang bij handhavend optreden tegen overtredingen zwaarwegend is, is de Afdeling van oordeel dat in dit concrete geval, gelet op de hiervoor weergegeven bijzondere omstandigheden en belangen, dat handhavend optreden met betrekking tot het ontbreken van een goedgekeurde vloeistofdichte voorziening onevenredig is in verhouding tot het met de handhaving beoogde doel en dat daar daarom in dit geval van had moeten worden afgezien. Deze grond slaagt.
7.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarom ten onrechte bij het besluit op bezwaar van 11 december 2020 het primaire besluit van 16 december 2019 in stand gelaten, voor zover het last 1 betreft. De Afdeling verklaart het beroep van Bontrup gegrond, vernietigt het besluit van 11 december 2020 in zoverre, herroept het besluit van 16 december 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar van 11 december 2020.
7.5. Omdat last 1 in rechte geen stand kan houden, is de grondslag voor het besluit tot invordering van 13 april 2021 komen te vervallen. Daarom zal de Afdeling het beroep van rechtswege van Bontrup tegen het besluit van 13 april 2021 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Om die reden hoeft niet meer te worden ingegaan op de gronden die zijn aangevoerd tegen dat invorderingsbesluit.
Last 2 en het invorderingsbesluit van 19 januari 2021
8. Bontrup betoogt dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom, die betrekking heeft op last 2, verjaard is. Volgens Bontrup is de dwangsom van rechtswege verbeurd op 15 januari 2020, zodat de bevoegdheid tot invordering op 15 januari 2021 is verjaard.
8.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:653, heeft overwogen, ziet de in artikel 5:35 van de Awb, zoals dat luidde voor 1 april 2021, opgenomen verjaringstermijn van één jaar zowel op het nemen van een invorderingsbesluit als op het feitelijk invorderen van de verbeurde dwangsom. Onder ‘bevoegdheid tot invordering’ als bedoeld dat artikel moet immers niet alleen de bevoegdheid tot het nemen van het invorderingsbesluit, als bedoeld in artikel 5:37, worden verstaan, maar ook de bevoegdheden tot aanmaning van een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:104, tweede lid. 8.2. In het besluit van 16 december 2019 tot het opleggen van de lasten onder dwangsom is een begunstigingstermijn tot vier weken na verzenddatum van het besluit opgenomen. De datum van verzending is 17 december 2019, zodat de begunstigingstermijn afliep op 16 januari 2020.
Het college gaat ervan uit dat de dwangsommen op 23 januari 2020, de datum van de controle, zijn verbeurd en dat de bevoegdheid tot invordering daarom pas op 24 januari 2021 zou zijn verjaard.
De aard van de lasten - het betreft het opheffen van een voortdurende overtreding - brengt evenwel mee dat indien niet binnen de begunstigingstermijn aan de lasten wordt voldaan, de dwangsommen van rechtswege worden verbeurd op het moment dat de begunstigingstermijn is beëindigd. Uit de controle van 23 januari 2020 bleek dat nog niet aan de last was voldaan, zodat de dwangsom, gelet op de aard van de overtreding, op 16 januari 2020 van rechtswege is verbeurd. Dat betekent dat de verjaringstermijn al op 17 januari 2021 afliep.
Uit het vorenstaande volgt dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom ten tijde van het besluit van 19 januari 2021 was verjaard. De opgelegde en verbeurde dwangsom betreft een eenmalig bedrag, zodat geen nieuwe dwangsommen meer kunnen worden verbeurd. Bovendien heeft het college inmiddels een vergunning verleend voor de opslag van champignonmest. Aan het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom en het invorderen van verbeurde dwangsom komt dan ook geen betekenis meer toe. Het voorgaande betekent dat Bontrup ook niet langer tot betaling van de dwangsom kan worden verplicht.
8.3. Bontrup heeft gelet op het voorgaande geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroep, voor zover het last 2 en het invorderingsbesluit van 19 januari 2021 betreft.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van Bontrup gegrond, voor zover het last 1 en het invorderingsbesluit van 13 april 2021 betreft;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 11 december 2020, kenmerk 2020/50825, voor zover het last 1 betreft en het besluit van 13 april 2021, kenmerk 2021/9509;
III. herroept het besluit van 16 december 2019 in zoverre;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 11 december 2020;
V. verklaart het beroep van Bontrup niet-ontvankelijk, voor zover het last 2 en het invorderingsbesluit van 19 januari 2021 betreft;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij Bontrup in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan Bontrup het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023
594