ECLI:NL:RBDHA:2023:18154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
NL23.28064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Oostenrijk en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij betoogde dat er geen rechtsgeldig claimakkoord was en dat hij niet kon vertrouwen op een eerlijke behandeling in Oostenrijk.

De rechtbank heeft de zaak op 9 november 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. Eiser voerde aan dat de Oostenrijkse autoriteiten het terugnameverzoek niet op de juiste grondslag hadden geaccepteerd en dat hij bang was voor pushbacks en een onterecht behandeling van zijn asielaanvraag in Oostenrijk. De rechtbank oordeelde echter dat de Oostenrijkse autoriteiten zich aan hun internationale verplichtingen houden en dat er geen aanwijzingen waren dat eiser in Oostenrijk een reëel risico zou lopen op een strijdige behandeling.

De rechtbank concludeerde dat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de asielaanvraag van eiser niet in twijfel kon worden getrokken en dat de argumenten van eiser niet voldoende waren om aan te tonen dat hij niet op een eerlijke behandeling kon rekenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder geen proceskosten hoefde te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en biedt inzicht in de toepassing van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.28064

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nr.] , eiser

(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. P. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Fawzy. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overweging

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 6 juni 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 5 september 2022 een asielaanvraag in Oostenrijk heeft ingediend. Verweerder heeft daarom de autoriteiten van Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. [2] De Oostenrijkse autoriteiten hebben dit verzoek geaccepteerd.
3. Eiser voert daartegen aan dat er geen rechtsgeldig claimakkoord tot stand is gekomen. De Oostenrijkse autoriteiten hebben namelijk het terugnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, maar dit artikel biedt geen grondslag voor een claimakkoord. Oostenrijk had het terugnameverzoek moeten accepteren op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Verder voert eiser aan dat ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hierbij acht eiser de prejudiciële vragen die zijn gesteld over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van belang. Eiser is bang om te maken te krijgen met pushbacks en heeft er weinig vertrouwen in dat Oostenrijk zijn asielaanvraag daadwerkelijk inhoudelijk zal behandelen. Eiser heeft in dit kader stukken van zijn Oostenrijkse asielprocedure overgelegd. Daarnaast doet eiser een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft medische problemen en is voor de behandeling van die problemen aan Nederland gebonden. Ook vraagt eiser aandacht voor zijn recht op gezinshereniging, omdat gezinshereniging in Oostenrijk lastig is te realiseren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Grondslag claimakkoord
4. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is van een rechtsgeldig claimakkoord. De enkele omstandigheid dat de Oostenrijkse autoriteiten in het claimakkoord artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening hebben genoemd, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de asielaanvraag van eiser. [3] In het terugnameverzoek is alle voor beoordeling van het verzoek relevante informatie vermeld. De Oostenrijkse autoriteiten konden hiermee voldoende geïnformeerd een besluit nemen op dat verzoek. Bovendien wordt in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening verwezen naar artikel 29 van de Dublinverordening, waardoor aannemelijk is dat de Oostenrijkse autoriteiten zich op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening verantwoordelijk achten. Ook is niet gebleken dat eiser door de vermelding van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening in het claimakkoord is benadeeld. Dit heeft geen gevolgen voor de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiser.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Verweerder mag in beginsel, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ervan uitgaan dat de autoriteiten van Oostenrijk zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet opgaat. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd.
6. De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 mei 2023 [4] geoordeeld dat het AIDA-rapport ‘update 2022’, dat van een latere datum is dan het AIDA-rapport over 2021 waar eiser in zijn zienswijze naar heeft verwezen, geen serieuze aanknopingspunten bevat dat Dublinclaimanten op dit moment te maken krijgen met pushbacks als zij terugkeren naar Oostenrijk. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval anders hierover te oordelen. Bovendien heeft Oostenrijk met het claimakkoord gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Er is daarom geen aanleiding om te veronderstellen dat eiser bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM [5] of artikel 4 van het Handvest [6] strijdige behandeling.
7. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel af te wachten.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Verweerder heeft tot slot in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Wat betreft de medische situatie van eiser heeft verweerder terecht overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest geschikte land is om eiser te behandelen. Zoals verweerder heeft overwogen, geldt dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan wordt dat Oostenrijk dezelfde medische
verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en dat daarom verwacht mag worden dat Oostenrijk de medische problemen van eiser net zo goed kan behandelen. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid om gezinshereniging aan te vragen op dit moment nog niet aan de orde is, omdat eiser de asielprocedure in Oostenrijk eerst nog moet doorlopen. Pas daarna kan eiser in Oostenrijk gezinshereniging aanvragen. Bovendien heeft eiser niet onderbouwd dat het op voorhand niet mogelijk is om in Oostenrijk gezinshereniging te realiseren.
9. Voor zover eiser met de ter zitting overgelegde medische stukken een beroep doet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, [7] overweegt de rechtbank dat eiser met deze stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de fysieke overdracht aan Oostenrijk aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor zijn gezondheidstoestand zal hebben.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1970.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.ECLI:EU:C:2017:127.