ECLI:NL:RBDHA:2023:17752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
NL23.32164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Pakistaanse ahmadi in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van een Pakistaanse eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar asielaanvraag beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 9 oktober 2023 afgewezen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiseres, geboren op 10 december 1998, heeft op 14 juni 2023 haar asielaanvraag ingediend, maar Duitsland had eerder op 10 augustus 2021 een asielaanvraag van haar afgewezen. De rechtbank heeft op 15 november 2023 de zaak behandeld, waarbij de eiseres niet aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat er geen evident en fundamenteel verschil is in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland voor Pakistaanse ahmadi's. Eiseres stelt dat zij niet aan Duitsland kan worden overgedragen vanwege een reëel risico op indirect refoulement, maar de rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie mag vertrouwen op een zorgvuldige beoordeling door de Duitse autoriteiten. De rechtbank wijst erop dat eiseres geen concrete aanknopingspunten heeft overlegd die aantonen dat het Duitse beleid fundamenteel anders is dan het Nederlandse beleid.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de vraag of de staatssecretaris de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden heeft hoeven aanvaarden die een overdracht van eiseres zouden maken tot een onevenredige hardheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiseres geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.32164

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S.F. Franca).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 9 oktober 2023 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Eiseres is zonder bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit
2. Eiseres heeft de Pakistaanse nationaliteit en is geboren op 10 december 1998. Zij heeft op 14 juni 2023 de onderhavige asielaanvraag in Nederland ingediend. De staatssecretaris heeft op 10 augustus 2023 een terugnameverzoek aan de Duitse autoriteiten gestuurd, omdat uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat eiseres op 10 augustus 2021 een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend en omdat zij heeft verklaard dat deze aanvraag is afgewezen. Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 14 augustus 2023 aanvaard.
Bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Maakt een verschil in beschermingsbeleid dat eiseres niet aan Duitsland kan worden overgedragen?
4. Eiseres voert in beroep aan dat zij niet aan Duitsland kan worden overgedragen vanwege een reëel risico op indirect refoulement. Duitsland voert namelijk een restrictiever beschermingsbeleid dan Nederland voor Pakistaanse ahmadi’s.
Het juridisch kader
4.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, volgt dat een verschil in beschermingsbeleid kan leiden tot een tekortkoming die een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest inhoudt, die maakt dat de vreemdeling niet aan de andere lidstaat kan worden overgedragen. Niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet echter worden aangemerkt als tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat. De vreemdeling moet in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punten 91 t/m 93. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Van een vreemdeling kan namelijk niet worden gevraagd in zijn eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn.
Evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid
4.2.
Volgens eiseres zijn Pakistaanse ahmadi’s in Nederland aangemerkt als risicogroep, maar in Duitsland niet. Bovendien wordt er in Nederland geen vestigingsalternatief tegengeworpen, maar in Duitsland wel. Eiseres wijst ter onderbouwing op een stuk van prof. dr. H. Hoffmann (zonder datering) en de uitspraken en artikelen die de heer Hoffmann daarin aanhaalt, en op een online artikel van de Deutsche Welle met als titel ‘Does death await Ahmadis deported to Pakistan?’ van 4 december 2021.
4.3.
Het Nederlandse beleid met betrekking tot Pakistaanse ahmadi’s is neergelegd in paragraaf C7/27 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarin is onder andere bepaald dat Pakistaanse ahmadi’s als risicogroep zijn aangemerkt, dat het voor ahmadi’s niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten te verkrijgen en dat er geen vlucht- of vestigingsalternatief in Pakistan aanwezig is voor ahmadi’s. Nederland neemt echter geen groepsvervolging aan voor Pakistaanse ahmadi’s. Het feit dat ahmadi’s als risicogroep zijn aangewezen betekent dat sprake moet zijn van individuele indicaties om tot een inwilliging van de asielaanvraag te komen. Nog steeds geldt dus dat het reële risico op ernstige schade bij terugkeer individueel wordt beoordeeld en dat dit risico niet in het algemeen wordt aangenomen. Reeds daarom is er geen sprake van de door de Afdeling genoemde voorwaarde dat op voorhand duidelijk is dat een vreemdeling in Nederland op grond van het algemene beschermingsbeleid in beginsel internationale bescherming krijgt.
4.4.
Eiseres heeft ook geen afschrift van het Duitse beschermingsbeleid overgelegd. Uit de stukken die eiseres wél heeft overgelegd kan bovendien worden afgeleid dat het beschermingsbeleid in Duitsland niet fundamenteel anders is. Uit de stukken blijkt met name dat er in Duitsland – net als in Nederland – geen groepsvervolging voor Pakistaanse ahmadi’s wordt aangenomen. Ook in Duitsland wordt een individuele beoordeling gemaakt en kan dit – net als in Nederland – leiden tot het oordeel dat de Pakistaanse ahmadi’s geen reëel risico loopt op ernstige schade en daarom moet terugkeren naar Pakistan. Dat er mogelijk wel verschillen zijn – bijvoorbeeld bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een binnenlands beschermingsalternatief/vestigingsalternatief (als dus al is beoordeeld dát de betreffende vreemdeling een gegronde vrees voor vervolging heeft) – betekent nog niet dat dit ook moet worden aangemerkt als een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. De rechtbank wijst op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:347, r.o. 3.2-3.3, waarin ook is geoordeeld over het verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland wat betreft Pakistaanse ahmadi’s.
4.5.
De door eiseres aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2667, maakt het voorgaande niet anders, alleen al omdat deze uitspraak van acht jaar geleden is en dus niets zegt over het huidige beschermingsbeleid. De rechtbank volgt eiseres dus ook niet in haar beroep op de ter zitting genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2023 (NL23.16425). Daarover merkt de rechtbank nog op dat op voorhand – zonder inhoudelijke beoordeling – duidelijk moet zijn dat Nederland in beginsel wél bescherming verleent en Duitsland niet. Daarmee verhoudt zich niet dat de rechtbank nu beoordeelt of asielaanvragen van Pakistaanse ahmadi’s met een bepaald asielrelaas in de praktijk al dan niet worden ingewilligd. Dat vergt immers een inhoudelijke beoordeling die nu juist niet mag worden verricht bij de beoordeling of een verschil in beschermingsbeleid zodanig is dat er sprake is van een tekortkoming in de asielprocedure in de andere lidstaat. De lat ligt immers hoog: het verschil in beschermingsbeleid moet leiden tot een fundamentele systeemfout in de andere lidstaat die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo. De rechtbank wijst ook op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 11 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3084, die voorlopig heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de hiervoor genoemde uitspraak van zittingsplaats Amsterdam in stand blijft. De rechtbank wijst ter vergelijking op de uitspraken van de Afdeling van 5 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2576, r.o. 3.1 en van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3286, r.o. 3.3.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres geen algemene informatie overgelegd waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Duitsland evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd ten aanzien van Pakistaanse ahmadi’s. Eiseres heeft dus niet aan haar bewijslast voldaan. Anders dan zij suggereert, is de bewijslast dus niet naar de staatssecretaris verschoven en hoefde hij zelf geen onderzoek te doen.
Bescherming door rechter in verantwoordelijke lidstaat
4.7.
Omdat er al geen sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid, hoeft de rechtbank niet meer te beoordelen of de rechter in Duitsland eiseres beschermt tegen refoulement. De omstandigheden dat de asielaanvraag van eiseres in Duitsland is afgewezen, dat de Duitse rechter het beroep van eiseres daartegen ook heeft afgewezen, dat zij een brief heeft ontvangen dat zij Duitsland moet verlaten en dat zij nu dreigt te worden uitgezet uit Duitsland, leiden dus niet tot het oordeel dat eiseres een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk heeft gemaakt. Er mag gelet op het voorgaande immers op worden vertrouwd dat de Duitse autoriteiten de asielaanvraag zorgvuldig hebben beoordeeld en dus ook op zorgvuldige wijze tot een afwijzing zijn gekomen.
Tussenconclusie
4.8.
De staatssecretaris mag er gelet op het voorgaande en op het claimakkoord ook op vertrouwen dat de Duitse autoriteiten de nu ingediende asielaanvraag van eiseres zorgvuldig zullen beoordelen. Dat betekent ook dat de staatssecretaris erop mag vertrouwen dat de Duitse autoriteiten het risico op refoulement in overeenstemming met de eisen van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het EU Handvest, beoordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Moest de staatssecretaris de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich trekken?
5. Eiseres betoogt verder dat staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag niet aan zich trekt op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiseres is in april 2023 getrouwd met een Nederlandse man. De staatssecretaris heeft nagelaten om de overgelegde huwelijksakte bij de beoordeling te betrekken. Bovendien is zij nu zwanger.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in wat eiseres naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat haar overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. De staatssecretaris heeft niet kenbaar de overgelegde huwelijksakte bij de beoordeling betrokken, maar dat hoefde hij ook niet te doen. De staatssecretaris heeft zich namelijk ook met die huwelijksakte op het standpunt kunnen stellen dat niet is onderbouwd dat de gestelde echtgenoot de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij hier in Nederland verblijft. In de omstandigheid dat eiseres nu zwanger blijkt te zijn, heeft de staatssecretaris ook geen aanleiding hoeven zien de asielaanvraag aan zich te trekken. Daarvoor geldt hetzelfde als wat de staatssecretaris ten aanzien van de gestelde Nederlandse echtgenoot niet ten onrechte heeft opgemerkt, namelijk dat de Dublinprocedure niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen; hiervoor staan andere verblijfsregelingen open. Ter zitting heeft de staatssecretaris er gelet op de afstand tussen Nederland en Duitsland ook op kunnen wijzen dat eiseres en haar gestelde echtgenoot elkaar nog kunnen bezoeken. De staatssecretaris heeft dus geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in samenhang met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc, aan zich te trekken.
5.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.