ECLI:NL:RBDHA:2023:347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
NL22.14343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Ahmadi in het kader van de Dublinverordening en indirect refoulement naar Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser die behoort tot de Ahmadi-gemeenschap. De eiser heeft asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag is niet in behandeling genomen omdat Duitsland volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn aanvraag. De eiser stelt dat hij bij overdracht aan Duitsland het risico loopt op indirect refoulement, omdat het beschermingsbeleid in Duitsland fundamenteel verschilt van dat in Nederland. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van een reëel risico op indirect refoulement bij de vreemdeling ligt. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat het beschermingsbeleid voor Ahmadi's in Duitsland evident en fundamenteel verschilt van het Nederlandse beleid. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat Duitsland zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet naleeft. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser geen bijzondere, afhankelijke band heeft aangetoond met zijn in Nederland wonende tante, waardoor artikel 16 van de Dublinverordening niet van toepassing is. De rechtbank heeft de asielaanvraag van de eiser afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.14343

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Procesverloop

In het besluit van 25 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 op zitting behandeld. Na de behandeling heeft de rechtbank het onderzoek niet gesloten, maar de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer.
Op 24 november 2022 heeft de meervoudige kamer de behandeling van het beroep voortgezet. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarover gaat deze zaak?
1. Eiser is geboren op [datum] 1995 en heeft de Pakistaanse nationaliteit.
1.1
Eiser stelt te behoren tot de Ahmadi’s. Hij heeft op 2 juli 2015 asiel aangevraagd in Hongarije. Vervolgens is hij naar Duitsland gereisd en heeft hij daar tweemaal asiel aangevraagd, te weten op 16 maart 2016 en op 28 november 2019. Beide aanvragen zijn afgewezen. Daarna heeft hij Duitsland verlaten en geprobeerd asiel aan te vragen in Italië. Dat is volgens eiser niet gelukt. Eiser heeft op 26 februari 2022 in Nederland asiel aangevraagd omdat hij in Pakistan problemen had vanwege het zijn van Ahmadi moslim.
1.2
Verweerder heeft eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening [1] daarvoor verantwoordelijk is. Duitsland is akkoord gegaan met verweerders terugnameverzoek. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om eisers asielaanvraag zelf te behandelen.
1.3
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht Duitsland verantwoordelijk acht voor de behandeling van eisers asielaanvraag en of verweerder niet ten onrechte geen aanleiding ziet om de aanvraag aan zich te trekken.
Is Duitsland verantwoordelijk voor de behandeling?
2. Verweerder heeft op 22 maart 2022 Duitsland om terugname van eiser verzocht op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op deze grondslag geaccepteerd. Eiser stelt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn aanvraag, omdat hij ook in Italië een asielaanvraag heeft ingediend, althans dat heeft hij meerdere malen geprobeerd. Ter onderbouwing heeft hij een brief van een Italiaanse advocaat en Italiaanse hotelboekingen overgelegd. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd is uit Eurodac echter alleen gebleken dat eiser asiel heeft aangevraagd in Hongarije en in Duitsland. Uit Eurodac blijkt niet dat eiser ook asiel heeft aangevraagd in Italië. Uit de door eiser overgelegde stukken kan dat evenmin worden afgeleid. Daarbij heeft verweerder in het terugnameverzoek aan Duitsland aangegeven dat eiser stelt ook in Italië asiel te hebben aangevraagd. Desondanks hebben de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek geaccepteerd. Nu eiser niet heeft onderbouwd dat de informatie uit Eurodac niet juist is dan wel anderszins concrete stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend bij de Italiaanse autoriteiten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen nader onderzoek heeft hoeven verrichten naar de gestelde verantwoordelijkheid van Italië. De beroepsgrond slaagt niet.
Loopt eiser bij overdracht aan Duitsland het risico op indirect refoulement?
3. Eiser voert aan dat het beschermingsbeleid in Duitsland evident en fundamenteel verschilt van het beschermingsbeleid in Nederland. Dit verschil ziet volgens eiser op de volgende punten. In Duitsland wordt eiser niet zozeer als iemand van de Ahmadi gemeenschap beoordeeld en de risico’s bij terugkeer naar Pakistan, maar of sprake is van een voldoende geloofsbeleving. Dit onderscheid wordt in Nederland niet gemaakt, terwijl dit onderscheid ertoe leidt dat eisers asielaanvraag in Duitsland wordt afgewezen. Ook wordt in Duitsland aan Ahmadi’s een vestigingsalternatief tegengeworpen. Nederland doet dat niet. Ter onderbouwing van het Duitse beleid verwijst eiser naar een aantal Duitse rechtbankuitspraken en dan met name op een uitspraak van het Oberverwaltungsgericht van 29 juni 2020 en een brief van prof. dr. H. Hoffmann. Als eiser wordt overdragen aan Duitsland dreigt er indirect refoulement.
3.1
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond betrekt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling [2] van 6 juli 2022 [3] . In die uitspraak heeft de Afdeling - samengevat - overwogen dat verweerder ervan uit mag gaan dat lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. Dat neemt niet weg dat, voor zover een vreemdeling daarover verklaringen heeft afgelegd of stukken heeft overgelegd, de verzoekende lidstaat moet beoordelen of er tekortkomingen in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat bestaan die zo structureel of fundamenteel zijn dat die een ernstige, op feiten berustende, grond vormen om aan te nemen dat een vreemdeling het reële risico zal lopen op schending van artikel 3 van het EVRM [4] en artikel 4 van het Handvest [5] . Als bij een rechterlijke instantie in de verzoekende lidstaat een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt ingesteld en een vreemdeling bewijzen overlegt waaruit blijkt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij bij de uitvoering daarvan indirect een reëel risico op refoulement loopt, is ook de rechter ertoe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken. Verder volgt uit deze uitspraak dat de bewijslast, om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, bij de vreemdeling ligt. Om aan de bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt.
Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Van een vreemdeling kan namelijk niet worden gevraagd in zijn eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn.
3.2
Het Nederlandse beleid met betrekking tot Ahmadi’s is neergelegd in C7/27 van de Vc [6] . Daarin is - voor zover hier relevant - bepaald dat Ahmadi’s als risicogroep zijn aangemerkt, dat het voor Ahmadi’s niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten te verkrijgen en dat er geen vlucht- of vestigingsalternatief in Pakistan aanwezig is voor Ahmadi’s. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat Nederland ten opzichte van Ahmadi’s geen groepsvervolging aanneemt en dat het feit dat Ahmadi’s als risicogroep zijn aangewezen betekent dat sprake moet zijn van individuele indicaties om tot een inwilliging van de asielaanvraag te besluiten. Is naast het zijn van Ahmadi geen sprake van individuele indicaties, dan zal de vreemdeling worden uitgezet, aldus verweerder.
3.3
Eiser stelt dat het leidende Duitse beleid ter zake Ahmadi’s moet worden afgeleid uit de uitspraak van het Oberverwaltungsgericht van 29 juni 2020. Voor zover uit deze uitspraak het Duitse beschermingsbeleid kan worden afgeleid, begrijpt de rechtbank dit zo dat als een vreemdeling stelt Ahmadi te zijn, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn geloof actief belijdt of heeft beleden, ook niet in Duitsland, in dat geval het behoren tot de Ahmadi-gemeenschap geen onderdeel uitmaakt van diens religieuze identiteit en van de vreemdeling verlangd kan worden terug te keren naar Pakistan. Ook blijkt uit deze stukken dat als is aangenomen dat het Ahmadi-geloof wel onderdeel is van de identiteit van de vreemdeling, de asielaanvraag voor inwilliging in aanmerking komt. Verder leidt de rechtbank uit deze uitspraak en de overige overgelegde uitspraken van de lagere Duitse rechters af dat ook de Duitse rechters een individuele beoordeling maken. Dat verschilt niet met het beleid in Nederland. Ook in Nederland wordt getoetst of sprake is van individuele indicaties die moeten leiden tot inwilliging van de asielaanvraag, naast het feit dat de vreemdeling Ahmadi is. Verder kan uit de overgelegde uitspraken van lagere Duitse rechters en de brief van de heer Hoffmann worden afgeleid dat de Duitse rechtspraak divergeert ten opzichte van de uitspraak van het Oberverwaltungsgericht. De rechtbank is daarom van oordeel dat uit de uitspraak van het Oberverwaltungsgericht niet eenduidig het leidende Duitse beschermingsbeleid voor Ahmadi’s kan worden afgeleid.
3.4
Nu niet duidelijk is welk beschermingsbeleid voor Ahmadi’s in Duitsland van toepassing is, kan al daarom niet worden geoordeeld dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de vraag of eiser voldoende heeft aangetoond dat ook de (hogere) Duitse bestuursrechter hem geen bescherming zal bieden. De beroepsgrond slaagt niet.
3.5
Uit de zittingsaantekeningen van de behandeling van het beroep op 17 augustus 2022 blijkt dat verweerder op die zitting heeft aangegeven dat door de hogere Duitse rechters een beleidslijn is uitgezet. De rechter heeft verweerder gevraagd deze informatie te verstrekken. De rechtbank stelt vast dat verweerder daar geen gehoor aan heeft gegeven. Dit brengt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel dan hiervoor verwoord. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 blijkt namelijk dat het op de weg van de vreemdeling ligt om het bewijs te leveren dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid en dat de (hoogste) Duitse rechter geen bescherming biedt. Pas als de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd, ligt het op de weg van verweerder om aan te tonen dat eiser geen risico loopt op (indirect) refoulement. Nu eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, heeft verweerder zich zonder nadere onderbouwing op het standpunt kunnen stellen dat ervan uit kan worden gegaan dat Duitsland zijn verplichtingen, die volgen uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM, naleeft en dat er geen aanleiding bestaat om te concluderen dat er een reëel risico is op indirect refoulement.
Is artikel 16 van de Dublinverordening van toepassing?
4. Eiser voert aan dat hij een bijzondere, afhankelijke band heeft met zijn in Nederland wonende tante. De tante is erg ziek en eiser wil bij haar gaan wonen zodat hij haar kan helpen.
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de asielaanvraag niet op grond van artikel 16 van de Dublinverordening aan zich getrokken. De tante is geen familielid van eiser als bedoeld in dit artikel en eiser heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor zijn stelling. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Battjes, voorzitter, en mr. L.M. Kos en
mr. S. Mac Donald, leden, in aanwezigheid van mr.S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
6.Vreemdelingencirculaire 2000