Overwegingen
1. Eiser heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Mercedes-Benz C-klasse (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). Het taxatierapport vermeldt een waardevermindering wegens schade van € 22.907 (€ 25.407 - € 2.500).
2. DRZ heeft een hertaxatie uitgevoerd. DRZ heeft geen schade aan de auto aangetroffen.
3. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.588.
4. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.383, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 27.116 (€ 28.250 (XRay) - € 1.575 (waardevermindering wegens schade)). Daarbij is een kostenvergoeding toegekend.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil
- of de hertaxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is;
- of verweerder een juiste waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen;
- of verweerder van de juiste CO2-uitstootwaarde is uitgegaan;
- of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel;
- of verweerder de historische nieuwprijs op een juist bedrag heeft vastgesteld;
- of verweerder de kostenvergoeding voor de bezwaarfase op een juist bedrag heeft vastgesteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
6. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
7. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
8. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door verweerder is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals eiser stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Afgezien daarvan heeft eiser niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
9. Eiser heeft aangevoerd dat de overgang naar de zogenoemde WLTP/NEDC2-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Het zwaarder belasten van later ingevoerde auto’s op basis van de NEDC2-uitstoot, terwijl gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van de NEDC1-methode, leidt tot strijd met artikel 110 VWEU, aldus eiser.
10. Wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, kan deze niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 van het VWEU.Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is gelijksoortige voertuigen met een lagere CO2-uitstoot, die enkel veroorzaakt wordt door een andere meetmethode, niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld referentievoertuigen. Eiser, die de bewijslast heeft, maakt dan ook niet aannemelijk dat er soortgelijke voertuigen met een lagere CO2-uitstoot op basis van de NEDC1-methode op de Nederlandse markt zijn. Van strijd met artikel 110 VWEU is geen sprake.
11. Nu niet is gebleken dat sprake is van gelijksoortige referentievoertuigen, behoeft het betoog van eiser over de restantvoorraadregeling verder geen behandeling.
12. De onderzoeken waar eiser naar verwijst kunnen hem niet baten. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto.
13. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiser zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de – uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007kan eiser aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
14. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
15. Voor de auto is geen Nederlandse catalogusprijs door de fabrikant of importeur publiekelijk bekendgemaakt. Desondanks is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving kan worden gekeken naar de handelsinkoopwaarde op een koerslijst van een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto).
16. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht, staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Eiser is uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. Hij stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van een CO2-uitstoot van de auto van 158 gr/km. Verweerder stelt dat als eiser kiest voor deze methode om vast te stellen wat het afschrijvingspercentage is, dat dan moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde Bpm.
17. Om het juiste afschrijvingspercentage te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto.Het gaat daarbij om de catalogusprijs inclusief Bpm (en dus de historische nieuwprijs) van die referentieauto.
18. Het betoog van eiser, dat ter bepaling van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de historische bruto Bpm van de auto zelf, wordt verworpen.
19. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de drie door hem genoemde referentievoertuigen met dezelfde CO2-uitstoot als de auto, ten opzichte van de auto gelijksoortig zijn. Van strijd met artikel 110 VWEU is daarom geen sprake.
20. Gelet op het voorgaande is het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs aan verweerder.
Kostenvergoeding bezwaarfase
21. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat verweerder de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft vastgesteld op in totaal € 592 (2 x € 296) en verweerder heeft onweersproken gesteld dat dat bedrag aan eiser is uitgekeerd. Deze kostenvergoeding is naar het oordeel van de rechtbank juist.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Vergoeding voor immateriële schade
24. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag is op 17 november 2021 door verweerder ontvangen. Ten tijde van het doen van deze uitspraak is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar. Voor een vergoeding van immateriële schade is dan ook geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: