ECLI:NL:RBDHA:2023:1685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
NL22.26123
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder het Dublin-systeem met betrekking tot individuele omstandigheden van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een bekende christelijke Pakistaanse advocaat, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser voerde aan dat hij in Italië vreest voor vervolging door andere Pakistanen, en dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat zouden zijn om hem de bescherming te bieden die hij nodig heeft. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de individuele situatie van de eiser niet aanleiding gaf om de asielaanvraag aan zich te trekken, maar dat dit motiveringsgebrek niet leidde tot benadeling van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de vrees van de eiser voor vervolging in Italië niet voldoende onderbouwd was en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die de overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26123

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.26124, op 2 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. In dat verband voert hij kortgezegd het volgende aan. Als bekende christelijke Pakistaanse advocaat, voorzitter van de vereniging voor christelijke advocaten in Pakistan en criticus van het Pakistaanse regime vreest hij voor vervolging door andere Pakistanen in Italië. Ter onderbouwing verwijst eiser naar foto’s waarop hij te zien zou zijn tijdens zijn werkzaamheden en op krantenartikelen over moorden op Pakistaanse asielzoekers in het buitenland. Gelet op een brief van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 (circular letter) waarin staat dat overdrachten aan Italië stopgezet moeten worden vanwege een gebrek aan opvangcapaciteit voor Dublinclaimanten, kan er niet van uit worden gegaan dat de Italiaanse autoriteiten hun internationale verplichtingen zullen nakomen. En nu de asielaanvraag van eiser kansrijk is, had verweerder deze om proceseconomische redenen aan zich moeten trekken.
2.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
• er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
2.2.
Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de richtinggevende uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, en 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, en meer recentelijk nog in de uitspraak van 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497, in zaken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten, geoordeeld dat verweerder (ook) ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van 23 maart 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519, in de zaak M.T. tegen Nederland, en in het arrest van 27 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019, in de zaak A.B. tegen Finland. Het is daarom aan eiser om het vermoeden dat Italië aan zijn internationale verplichtingen voldoet aan de hand van objectieve aanknopingspunten te weerleggen. Daarbij komt dat als een vreemdeling het bestaan van structurele tekortkomingen aannemelijk heeft gemaakt, die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid moeten bereiken om tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) te leiden (punten 91-93 van het arrest Jawo).
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in de besluitvorming onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de moeilijkheden die eiser verwacht te ondervinden in Italië als bekende christelijke Pakistaanse advocaat. In dat verband acht de rechtbank van belang dat verweerder in het voornemen weliswaar de verklaring van eiser heeft genoemd dat veel mensen uit de plaats waaruit eiser in Pakistan afkomstig is (Sialkot) in Italië zijn gevestigd, waardoor hij zich daar niet veilig voelt. Echter heeft verweerder daarover slechts in algemene bewoordingen aangegeven dat deze verklaring niet wegneemt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, dat Italië partij is bij het EVRM en dat eiser zich tot de Italiaanse autoriteiten kan wenden en niet gebleken is dat zij eiser niet kunnen of willen helpen. In het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw enkel in algemene bewoordingen aangegeven dat het slechts gaat om de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag en dat hij zijn asielmotieven in Italië naar voren kan brengen. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van verweerder om in te gaan op eisers individuele situatie en hetgeen hij daarover heeft verklaard en aangevoerd en te bezien en kenbaar te motiveren of dit aanleiding vormt om, hoewel Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag, de asielaanvraag van eiser toch onverplicht aan zich te trekken. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek.
2.4.
De rechtbank ziet echter aanleiding om het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. In het verweerschrift en op zitting is verweerder namelijk wel ingegaan op eisers individuele situatie. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eisers verklaring dat hij als bekende christelijke Pakistaanse advocaat vreest voor Pakistanen in de diaspora en asielzoekerscentra in Italië is, ongeacht of deze verklaring geloofwaardig is, onvoldoende om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten hem niet de bescherming kunnen of willen bieden die hij nodig heeft. Eiser heeft zijn stelling dat er in Italië weinig toezicht is op wat er in opvangcentra gebeurt niet onderbouwd. Voor zover eiser inderdaad een bekende christelijke Pakistaanse advocaat is, acht de rechtbank van belang dat de podcast ‘Kill List’ van de BBC en nieuwsberichten over moorden op Pakistanen in Zweden, Canada en Kenia niet gaan over de situatie van Dublinclaimanten zoals eiser in Italië. Ook heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser met de enkele verwijzing naar een door de Nederlandse politie verijdeld moordplan op een Pakistaanse criticus onvoldoende heeft onderbouwd dat de Nederlandse autoriteiten beter dan de Italiaanse autoriteiten in staat zouden zijn om hem te beschermen. Indien eiser zich na overdracht aan Italië, onverhoopt, geconfronteerd ziet met problemen, geldt dat hij zich hierover moet beklagen bij de Italiaanse autoriteiten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk of zinloos is (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er met zijn verwijzing naar de circular letter van 5 december 2022 niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Ook volgt dit niet uit de informatie die is opgenomen in het verweerschrift. Uit die informatie blijkt weliswaar dat de Italiaanse autoriteiten de overdrachten in het kader van Dublin tijdelijk hebben opgeschort vanwege technische redenen die verband houden met het niet beschikbaar zijn van (voldoende) opvangvoorzieningen. Echter blijkt hieruit niet dat er structurele tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen in Italië die maken dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van Italië. Niet valt in te zien dat alleen in het geval van bijvoorbeeld een epidemie of overstroming sprake zou kunnen zijn van een tijdelijk overdrachtsbeletsel, zoals eiser stelt. Zo lang sprake is van opvangproblemen heeft Italië de overdrachten opgeschort en zal eiser dus niet aan Italië worden overgedragen.
De Italiaanse autoriteiten hebben op 4 januari 2022 aan de Nederlandse autoriteiten medegedeeld dat vanaf februari 2023 weer overdrachten van Dublinclaimanten mogen worden gepland. Op de zitting heeft verweerder meegedeeld dat de Italiaanse autoriteiten de andere EU-lidstaten op 27 januari 2023 hebben verzocht om Dublin-overdrachten aan Italië in de eerste week van februari te annuleren. Naar aanleiding daarvan heeft de Nederlandse DT&V ervoor gekozen om alle overdrachten vanuit Nederland tot 12 februari 2023 te annuleren.
Hoewel hiermee de onzekerheid over de duur van de opschorting niet volledig is weggenomen, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag aan zich moet trekken of nadere informatie moet opvragen bij de Italiaanse autoriteiten. Met de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt namelijk al gewaarborgd dat onzekerheid over overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. Als de opschorting van de overdrachten langer duurt dan de overdrachtstermijn, moet verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog inhoudelijk behandelen. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1520. De uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 30 januari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:838, en zittingsplaats Utrecht van 13 januari 2023, zaaknummer NL22.26182, geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat zijn overdracht aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt. De vrees die eiser stelt te hebben als bekende christelijke Pakistaanse advocaat in verband met verblijf in Italië is een omstandigheid die ziet op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verweerder hoeft deze omstandigheid in redelijkheid niet als van betekenis te achten bij de beoordeling of zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen.
2.7.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder eisers asielaanvraag om proceseconomische redenen aan zich had moeten trekken. De enkele omstandigheid dat eisers asielaanvraag volgens hemzelf kansrijk is, maakt niet dat verweerder gebruik had moeten maken van deze bevoegdheid. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat in het beleid van verweerder juist enkel voorbeelden staan van weinig kansrijke zaken.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Omdat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een gebrek in het bestreden besluit heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. van Zelst-de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.