ECLI:NL:RBDHA:2023:16634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
NL23.17828
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een terugkeerbesluit en inreisverbod voor een Britse onderdaan met strafrechtelijke achtergrond

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Britse onderdaan, tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar. Het terugkeerbesluit werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 4 mei 2023 uitgevaardigd, na een eerdere veroordeling van eiser tot vier jaar gevangenisstraf voor drugshandel. Eiser heeft gronden van beroep ingediend, waarbij hij aanvoert dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank concludeert dat het terugkeerbesluit onverplicht is genomen, omdat eiser al een vertrekverplichting had na een eerdere uitspraak. Het beroep tegen het terugkeerbesluit is daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Wat betreft het inreisverbod oordeelt de rechtbank dat de motivering van het besluit onvoldoende is. Eiser heeft persoonlijke omstandigheden aangevoerd, zoals zijn dienst in het Britse leger en de gevolgen van PTSS, die niet adequaat zijn meegewogen door verweerder. De rechtbank stelt vast dat het inreisverbod van tien jaar niet voldoende is gemotiveerd en vernietigt dit besluit. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.17828

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft dit met het bestreden besluit van 4 mei 2023 aan eiser uitgevaardigd.
Eiser heeft gronden en aanvullende gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is van Britse nationaliteit en is geboren op [datum] . Op enig moment is eiser, naar eigen zeggen, als toerist Nederland ingereisd. Eiser is op 4 mei 2021 aangehouden als verdachte van overtreding van de Opiumwet.
1.1.
Bij vonnis van 23 december 2021 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor het, in vereniging met een ander, opzettelijk vervoeren van ongeveer 59,08 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. [1]
1.2.
Op 16 maart 2023 is eiser gehoord door de vreemdelingenpolitie en is het voorstel uitgebracht om aan eiser een inreisverbod op te leggen. Eiser heeft daartegen twee zienswijzen ingebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser opgedragen terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk. Daarbij is hem een vertrektermijn onthouden en aan hem tevens een (zwaar) inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Aan het onthouden van een vertrektermijn en het inreisverbod is ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De aangevoerde persoonlijke omstandigheden vindt verweerder onvoldoende om van het inreisverbod van tien jaar af te zien. Tot slot heeft verweerder gesteld dat eiser geen gezins- of privéleven heeft in Nederland, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
3. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende inzichtelijk is gemotiveerd. Daartoe heeft eiser gesteld dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde vormt en dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het tijdsverloop sinds het misdrijf en het feit dat eiser niet eerder is veroordeeld. Verweerder neemt volgens eiser ten onrechte aan dat hij zich niet aan het drugsmilieu zou kunnen onttrekken en het besluit is volgens eiser in strijd met het verdedigingsbeginsel (
nemo tenetur) en met het rechtsbeginsel dat niet twee keer voor hetzelfde feit mag worden gestraft (
ne bis in idem). In dit verband heeft eiser in zijn zienswijzen en de gronden van beroep gesteld dat zijn veroordeling niet onherroepelijk is en dat een eerder tegen hem uitgevaardigd terugkeerbesluit en inreisverbod door de rechtbank zijn vernietigd. Eiser heeft verder betoogd dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het gedrag van eiser en dat verweerder zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende heeft gewogen. In dit verband heeft eiser verwezen naar de arresten Z.Zh. en I.O. en Bouchereau. [2] Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het besluit onevenredig is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Terugkeerbesluit
4.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden terugkeerbesluit. Niet in geschil is dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat eerder bij besluit van 18 oktober 2021 (enkel) een terugkeerbesluit aan eiser is opgelegd, waarbij hem is opgedragen terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Arabische Emiraten. De rechtbank constateert dat dit terugkeerbesluit door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 22 november 2022 is vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand zijn gelaten met uitzondering van de onmiddellijke vertrektermijn. [3] Dit betekent dat op eiser onverminderd een vertrekverplichting rustte, met een vertrektermijn van vier weken (artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000). Niet is gebleken dat eiser sindsdien de Europese Unie (EU) heeft verlaten, zodat de vertrekverplichting nog steeds van kracht is en de vertrektermijn inmiddels is verstreken.
4.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bij het bestreden besluit opgelegde terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Eiser heeft dan ook geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bij het bestreden besluit opgelegde terugkeerbesluit. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Inreisverbod
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit. Verweerder moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van het besluit. [4]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering van het bestreden besluit onvoldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden verweerder geen aanleiding hebben gegeven om van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Eiser heeft verklaard dat hij in het Britse leger heeft gediend en is uitgezonden naar Irak, dat hij PTSS heeft opgelopen en dat er tijdens de coronapandemie geen werk was. Ook heeft eiser verklaard dat hij bereid is tot vertrek en dat hij dan zijn werk als schilder en inrichter hoopt te hervatten, dat hij zijn medische behandeling wil voortzetten en dat zijn broer hem daarbij helpt, om te voorkomen dat eiser terugvalt op drugs omdat hij daar niet in wil belanden. Verweerder heeft de omstandigheden in het besluit weliswaar genoemd, maar heeft volstaan met het standpunt dat van eiser een actuele bedreiging uitgaat en dat het algemeen belang vereist dat eiser voor de duur van het inreisverbod niet naar Nederland kan komen. Verweerder heeft daarmee niet voldoende duidelijk gemaakt hoe de door eiser aangevoerde omstandigheden zijn meegewogen en welk gewicht daaraan is toegekend, terwijl aan eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet gemotiveerd waarom is gekozen voor de duur van tien jaar en waarom ten behoeve van het algemeen belang niet volstaan kon worden met het opleggen van een inreisverbod van kortere duur. De beroepsgrond slaagt.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser terecht heeft gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, gelet op het volgende.
5.4.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gaat een terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod:
indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling (…) die Nederland onmiddellijk moet verlaten op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die (…) Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd, dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
5.5.
Verweerder heeft het inreisverbod middels een meeromvattende beschikking aan eiser opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de reeds bestaande rechtsgevolgen (vertrekverplichting of land waarop terugkeer ziet) van het besluit van 18 oktober 2021 daarbij worden gewijzigd. Nu bij het laatstgenoemde besluit aan eiser al was opgedragen terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk, de vertrektermijn na de voornoemde uitspraak van 22 november 2022 vier weken bedroeg en eiser niet binnen die termijn de EU heeft verlaten, is de rechtbank van oordeel dat het inreisverbod in strijd met artikel 66a, eerste lid, aanhef, onder a en onder b, van de Vw 2000 is uitgevaardigd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is daarom gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt in beroep. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd. Omdat het beroep gegrond is behoeven de overige beroepsgronden gericht tegen het inreisverbod geen bespreking meer. Overigens is het de rechtbank bij de behandeling ter zitting gebleken dat het voornoemde vonnis van de rechtbank van 23 december 2021 door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 7 april 2023 is bevestigd en dat daartegen geen cassatie is ingesteld, zodat deze uitspraak thans onherroepelijk is. [5] Dit gegeven is door verweerder niet betrokken in het bestreden besluit en het arrest is eerst in beroep overgelegd, maar doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank acht geen termen aanwezig om in verband hiermee zelf in de zaak te voorzien.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is uitgevaardigd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vonnis van de meervoudige kamer van rechtbank Midden-Nederland, parketnummer 13/120775-21, ECLI:NL:RBAMS:2021:7769.
2.Arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 in de zaak C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377 en van 27 oktober 1977 in de zaak 30-77, ECLI:EU:C:1977:172.
3.Zaaknummer NL21.17284.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:89, onder 2.1.
5.Parketnummer: 23-003478-21, ECLI:NL:GHAMS:2023:1130.