Overwegingen
1. Eiser heeft op 25 april 2019 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Volkswagen Tiguan met kenteken [kenteken] (de auto). Op aangifte is een bedrag van € 1.019 aan Bpm voldaan.
2. Tot de stukken van het geding behoort een inkoopfactuur waaruit volgt dat eiser de auto op 18 feb 2019 heeft gekocht voor € 16.800. Tot de stukken van het geding behoort ook een op 6 mei 2019 gedagtekende factuur van [bedrijfsnaam] B.V. naar een bedrag van € 1.862,19.
3. Eiser heeft de volgens de aangifte verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van SEK Automotive Solutions (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 170 gram/km. De taxateur heeft bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde rekening gehouden met een bedrag van € 26.715 aan schade aan de auto en een handelsinkoopwaarde van € 3.611.
4. Verweerder heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 27.877. DRZ heeft dit gebaseerd op de koerslijst van Eurotax.
5. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd uitgaande van de bevindingen door DRZ waarbij een waardevermindering wegens schade in aanmerking is genomen van € 1.341,ofwel 72% van het door [bedrijfsnaam] B.V. gefactureerde bedrag. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 6.054. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 40.
Geschil6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en, zo dit het geval is, tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Volgens eiser is de naheffingsaanslag ten onrechte dan wel naar een te hoog bedrag opgelegd. Eiser verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Volgens verweerder bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit.
10. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
11. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 18 december 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
12. Eiser heeft gesteld dat verweerder op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Eurotax ten onrechte geen vermindering van 15% heeft toegepast. De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat eiser niet heeft geconcretiseerd waarom in dit geval de desbetreffende correctiefactoren van toepassing zijn.Ook in het taxatierapport kan hiervoor geen steun worden gevonden. Dat betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder van een te hoge handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is uitgegaan.
13. Verweerder heeft bij het bepalen van waardevermindering door schade enkel rekening gehouden met het door [bedrijfsnaam] B.V. gefactureerde bedrag. De bewijslast dat meer waardevermindering door schade in aanmerking moet worden genomen, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) het motorrijtuig gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Dat eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan verweerder niet worden tegengeworpen.
14. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
15. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende. Dat rekening is gehouden met 72% heeft niet tot gevolg dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer Bpm wordt geheven dan ter zake van binnenlandse gebruikte voertuigen.
16. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 170 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.
17. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
18. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
19. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 24 februari 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 24 oktober 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en acht maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden.
21. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aangezien verweerder op 19 mei 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
22. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
23. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.