ECLI:NL:RBDHA:2023:16613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
22_3352
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag Bpm zonder correctie voor schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan eiser is opgelegd. Eiser had een bedrag van € 513 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Mazda MX-5, maar de inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van € 3.928. Eiser betwistte de hoogte van deze aanslag en voerde aan dat er een correctie van 15% op de handelsinkoopwaarde moest worden toegepast vanwege schade aan de auto. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de schade in aanmerking moest worden genomen en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

De rechtbank behandelde ook de vraag of de hoorplicht was geschonden, aangezien eiser niet was verschenen op een hoorgesprek. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende gelegenheid had geboden om te worden gehoord en dat de hoorplicht niet was geschonden. Eiser had ook verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank erkende dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden en kende eiser een vergoeding van € 1.000 toe.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837 en het betaalde griffierecht van € 184. De rechtbank benadrukte dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bezwaarfase was toe te rekenen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/3352

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2023.
Namens eiser zijn verschenen de gemachtigde en J [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op aangifte een bedrag van € 513 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Mazda MX-5 met kenteken [kenteken] (de auto).
2. Eiser heeft de volgens de aangifte verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van Censeo (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 154 gram/km. De taxateur heeft bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde rekening gehouden met een bedrag van € 16.769 aan schade aan de auto en een handelsinkoopwaarde van € 1.930.
3. Verweerder heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 18.767. DRZ heeft dit gebaseerd op de koerslijst van Eurotax. DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.
4. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd onder toepassing van de forfaitaire tabel. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 3.928.
5. De gemachtigde heeft op 10 mei 2021 een uitnodiging voor een hoorgesprek op 17 mei 2021 afgeslagen vanwege zijn vakantie, die duurde tot en met 16 mei 2021. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven niet eerder dan "eind mei" in staat te zijn om een hoorgesprek te voeren. De gemachtigde is vervolgens bij brief van 17 mei 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 mei 2021 via Webex.
6. Eiser heeft een e-mail van 19 mei 2021 overgelegd waarin hij aangeeft op 27 mei verhinderd te zijn. Namens eiser is op het hoorgesprek van 27 mei 2021 niemand verschenen.
7. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Geschil8. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en, zo dit het geval is, tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9. Volgens eiser is de naheffingsaanslag ten onrechte dan wel naar een te hoog bedrag opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat de hoorplicht is geschonden en dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag aan eiser is opgelegd. Volgens verweerder is de hoorplicht niet geschonden en bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Dat namens eiser niemand verschenen is op het hoorgesprek van 27 mei 2021 kan verweerder niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft verklaard de e-mail van 19 mei 2021 niet te hebben ontvangen, vermoedelijk vanwege een op dat moment geldend e-mailverbod. Verweerder heeft met het overleggen van de brief, waarin het emailverbod aan de gemachtigde is opgelegd, aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde op de hoogte was van het feit dat de gemachtigde zijn verhindering niet per e-mail kon doorgeven. Tegenover de ontkenning van verweerder heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat zijn afmelding verweerder daadwerkelijk heeft bereikt. Het hoorrecht is niet geschonden.
12. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit.
13. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
14. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 30 november 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
15. Eiser heeft gesteld dat verweerder op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Eurotax ten onrechte geen vermindering van 15% heeft toegepast. De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat eiser niet heeft geconcretiseerd waarom in dit geval de desbetreffende correctiefactoren van toepassing zijn. [1] Ook in het taxatierapport kan hiervoor geen steun worden gevonden. Dat betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat DRZ van een te hoge handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is uitgegaan, danwel dat verweerder ten onrechte de forfaitaire tabel heeft toegepast.
16. De bewijslast voor waardevermindering wegens schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) het motorrijtuig gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Indien eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan dat verweerder niet worden tegengeworpen.
17. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden. [2]
18. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
19. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 16 februari 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 24 oktober 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en ruim acht maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden.
21. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. [3] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aangezien verweerder op 29 april 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
Proceskosten
22. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
23. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.vgl. gerechtshof Den Haag van 13 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1452
2.vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2