ECLI:NL:RBDHA:2023:16474

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
C/09/653526 / KG ZA 23/751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling en herbeoordeling van opgelegde straf in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], verblijvende in een penitentiaire inrichting, vorderde om met onmiddellijke ingang in vrijheid te worden gesteld en om de veroordeling door het Gerechtshof opnieuw te laten beoordelen. [Eiser] was in 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 29 jaar en zes maanden voor twee moorden. Hij stelde dat de Nederlandse cassatieprocedure in strijd is met artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), omdat er geen feitelijk onderzoek plaatsvond. Het VN-Mensenrechtencomité had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Staat verplicht is om de opgelegde straf te herbeoordelen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de cassatieprocedure in strijd is met het IVBPR. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de cassatieprocedure voldoet aan de vereisten van het IVBPR, en dat er geen grond is voor herbeoordeling van de veroordeling of voor detentiefasering.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/653526 / KG ZA 23/751
Vonnis in kort geding van 1 november 2023
in de zaak van
[eiser], verblijvende in de penitentiaire inrichting [I] , locatie [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. S.T. van Berge Henegouwen te Maastricht,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid (CJIB)) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 september 2023, met producties 1 tot en met 12;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2023. De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
1.3.
De datum voor het wijzen van vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van 26 april 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ‘het Gerechtshof’) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 29 jaar en zes maanden voor een tweetal moorden. De rechtbank Zwolle-Lelystad had [eiser] ter zake van één van die twee moorden bij vonnis van 6 mei 2010 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar en hem vrijgesproken ter zake van de andere moord, te weten die op [Naam] (hierna ‘de moord op [Naam] ’).
2.2.
[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof. In een arrest van 29 september 2015 heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof vernietigd, uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die daarbij is verminderd tot 29 jaar. Het cassatieberoep is voor het overige verworpen met toepassing van het bepaalde in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), wat betekent dat de Hoge Raad een verkorte motivering heeft gegeven voor zijn beslissing.
2.3.
Op 12 juni 2017 heeft [eiser] een klaagschrift ingediend bij de ‘Human Rights Committee’ van de Verenigde Naties (hierna ‘het VN-Mensenrechtencomité’) op grond van schending van het bepaalde in artikel 14 lid 5 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). In dit klaagschrift heeft [eiser] (samengevat) gesteld dat het door hem ingestelde cassatieberoep niet voldoet aan de in artikel 14 lid 5 IVBPR gestelde eisen, omdat de Hoge Raad de feiten niet meer onderzoekt, maar alleen gericht is op het bewaken van de rechtseenheid, het sturen van de rechtsontwikkeling en het bewaken van de rechtsbescherming. Dit betekent volgens [eiser] dat hij zijn veroordeling voor de moord op [Naam] niet door een hoger rechtscollege heeft kunnen laten beoordelen.
2.4.
In een uitspraak van 26 juli 2022 (gepubliceerd op 2 september 2022) heeft het VN-Mensenrechtencomité – voor zover hier van belang – het volgende geoordeeld en beslist:
“(…)
11.3
The Committee recalls that, while States parties are free to determine the modalities of appeal, under article 14(5) of the Covenant, they are under an obligation to review substantially the conviction and sentence.32 The Committee also recalls that the right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case.33 A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant.34 According to the jurisprudence of the Committee, article 14(5) does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case.35 The Committee further recalls that the right to an appeal also applies to the case of aggravation of sentence by the appellate court; the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was found not guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Convenant.36
(…)
11.5 (…)
The Committee further observes that on 29 September 2015, the Supreme Court set aside the contested judgment of the Court of Appeal exclusively in relation to the claim of damages by injured parties and to the imposed prison sentence, decreasing its duration to 29 years; the Court rejected the rest of the author’s appeal in cassation, considering that “the argued grounds do not lead to cassation an that with reference to art. 81.1 of the Judiciary Act, this requires no further reasoning since the grounds do not demand any answers with regard to legal questions in the interest of the unity of law or the development of the law”.37 In that regard, the Committee observes that the Court’s decision did not contain any reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal to convict the author for the murder of [Naam] , but on the contrary explicitly stated that no further reasoning, in addition to the conclusion that there are no grounds demanding any answers, is required.
11.6
In light of the above, the Committee considers that the Supreme Court did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments. The Committee therefore considers that in the present case, the Supreme Court did not properly assess the sufficiency of facts and incriminating evidence which supported the author’s conviction for a second murder on appeal, since the main reasons for rejection of the author’s cassation appeal related to the legal considerations, taking into account the nature of the cassation proceedings and the absence of any reasoning to the contrary, and not the review of facts, as required by the Committee’s jurisprudence. Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14(5) of the Covenant.
12. The Committee, acting under article 5(4) of the Optional Protocol, is of the view that the facts before it reveal a violation by the State party of article 14(5) of the Covenant.
(…)”
Het VN-Mensenrechtencomité heeft vervolgens (samengevat) geoordeeld dat de Staat verplicht is om de aan [eiser] opgelegde straf te laten herbeoordelen door een hogere rechter, in relatie tot de moord op [Naam] , en om hem adequaat te compenseren. Daarnaast is de Staat volgens het VN-Mensenrechtencomité verplicht om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om vergelijkbare schendingen van artikel 14 lid 5 IVBPR in de toekomst te voorkomen en moet hij binnen 180 dagen informatie met betrekking tot die maatregelen aan het VN-Mensenrechtencomité verstrekken.
2.5.
Bij brieven van 5 oktober 2022 heeft de advocaat van [eiser] , onder verwijzing naar de uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité, (samengevat) aan de Minister van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het College van Procureurs-Generaal en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) meegedeeld dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld op grond van schending van artikel 14 lid 5 IVBPR. Daarbij is verzocht om met (de advocaat van) [eiser] in contact te treden over de beëindiging van het onrechtmatige handelen, meer in het bijzonder de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf voor de moord op [Naam] , en de wijze waarop de Staat uitvoering zal geven aan de uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité. Ook is de Staat aansprakelijk gesteld voor de kosten van rechtsbijstand van [eiser] .
2.6.
De Minister van Rechtsbescherming (hierna ‘de minister’) heeft bij brief van 23 november 2022 aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat een inhoudelijke reactie op de brief van 5 oktober 2022 zal volgen nadat het VN-Mensenrechtencomité door de Staat is geïnformeerd over de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité.
2.7.
Bij brief van 27 maart 2023 heeft de minister aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat de regering zich op het standpunt stelt dat het relevante wettelijke kader en de praktijk in overeenstemming zijn met de vereisten van artikel 14 lid 5 IVBRP, zodat er geen sprake is van enig onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] . Voor een beëindiging van onrechtmatig handelen of het vergoeden van kosten van rechtsbijstand bestaat dan ook geen grondslag, aldus de minister. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de minister de op 27 maart 2023 door de Staat aan het VN-Mensenrechtencomité toegestuurde schriftelijke reactie (hierna ‘de schriftelijke reactie’) aan de brief aangehecht.
2.8.
In de schriftelijke reactie heeft de Staat onder meer verwezen naar de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:40 (‘ […] - [eiser] ’)), waarin de Hoge Raad ingaat op de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 26 juli 2022 en op de afdoening van zaken met toepassing van artikel 80a en 81 lid 1 RO in het licht van die zienswijze, in gevallen waarin zich de situatie voordoet dat de verdachte in hoger beroep is veroordeeld ter zake van een of meer feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. De Hoge Raad overweegt in het bedoelde arrest voor zover hier van belang het volgende:
“(…)
2.3.2
In het licht van het voorgaande begrijpt de Hoge Raad de zienswijze in de zaak [eiser] aldus dat de uitkomst daarvan berust op de door de Hoge Raad gebruikte verkorte motivering. De strekking van de zienswijze is niet dat – bij zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een of meer feiten waarvan in eerste aanleg is vrijgesproken – de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14 lid 5 IVBPR. Aangenomen moet worden het VN-Mensenrechtencomité met de zienswijze in de zaak [eiser] niet heeft willen afwijken van de wijze waarop het VN-Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’, zoals dat naar voren komt in de (…) ‘General Comment No. 32’ en eerdere (…) zienswijzen. Daaruit volgt onder meer dat niet is vereist dat het in artikel 14 lid 5 IVBPR bedoelde hogere rechtscollege “a factual retrial” verricht.(…)
De Nederlandse cassatieprocedure en de toepassing van artikel 80a RO en 81 lid 1 RO
2.4.1
In cassatie beoordeelt de Hoge Raad – na een behandeling van de strafzaak door twee feitelijke instanties – op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering.
De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (…) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.
(…)
2.4.2 (…)
Is het cassatieberoep wel ontvankelijk, dan biedt artikel 81 lid 1 RO de Hoge Raad de mogelijkheid om – nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen en de raadsman van de verdachte schriftelijk daarop heeft kunnen reageren – het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van een verkorte motivering.
(…)
De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad – die ook bij toepassing van artikel 80a RO of 81 lid 1 RO plaatsvindt door een zetel van (ten minste) drie raadsheren – is in het geval dat aan die bepalingen toepassing wordt gegeven niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
2.5
Anders dan op onderdelen door het VN-Mensenrechtencomité in de zienswijze in de zaak [eiser] tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, vindt dus – gelet op wat onder 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen – in de cassatieprocedure ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast, een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling. De Hoge Raad vindt desalniettemin in deze zienswijze aanleiding om in zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, het cassatieberoep vaker af te doen met een motivering die meer is toegesneden op de concrete zaak en wat is aangevoerd in (de toelichting op) het cassatiemiddel, in plaats van met een motivering zoals bedoeld in de zienswijze.
(…)”
De Staat heeft zich in de schriftelijke reactie, gelet op het oordeel van de Hoge Raad, op het standpunt gesteld dat het wettelijk kader en de praktijk van de cassatieprocedure in Nederland niet in strijd zijn met artikel 14 lid 5 IVBPR. Verder heeft de Staat toegelicht dat de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité niet afdoet aan de onherroepelijke veroordeling van [eiser] , dat de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité niet valt onder de in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gronden voor herziening en dat er evenmin aanleiding bestaat om [eiser] financieel te compenseren, met uitzondering van een vergoeding van redelijke en gespecificeerde proceskosten, die niet zijn vergoed op basis van de aan [eiser] verleende toevoeging.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primair(I.) [eiser] met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen om de onrechtmatige vrijheidsbeneming te staken en (II.) de Staat te gelasten om de veroordeling van [eiser] door het Gerechtshof zo spoedig mogelijk opnieuw te laten beoordelen, zodat het recht van [eiser] op beroep na een eerste veroordeling als bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR daadwerkelijk wordt geëffectueerd en
subsidiairde Staat te gelasten om [eiser] met onmiddellijke ingang in de gelegenheid te stellen een detentiefaseringstraject te starten en hem binnen zes maanden na de datum van dit vonnis in vrijheid te stellen, althans een in goede justitie te bepalen andere voorziening te treffen, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. [eiser] heeft niet de gelegenheid gekregen om de veroordeling en de strafoplegging met betrekking tot de moord op [Naam] voor te leggen aan een hogere feitelijke instantie. In de Nederlandse cassatieprocedure vindt immers geen feitenonderzoek als bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR plaats. Daarmee is sprake van schending van het bepaalde in artikel 14 lid 5 IVBPR. De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die het Gerechtshof aan [eiser] heeft opgelegd voor de moord op [Naam] , te weten 11 jaar en zes maanden, is daarom onrechtmatig jegens [eiser] . Die tenuitvoerlegging moet dan ook worden beëindigd, althans er moet onverwijld worden aangevangen met detentiefasering in de aanloop naar invrijheidstelling. De Staat weigert hiertoe over te gaan. Ook weigert de Staat om [eiser] rechtsherstel te verlenen of om hem een passende compensatie te bieden. [eiser] heeft daarom belang bij toewijzing van de gevorderde voorzieningen.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verweer van de Staat zal hierna, voor zover nodig, worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Bevoegdheid
4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat de Staat zich jegens hem schuldig maakt aan onrechtmatig handelen. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
Onmiddellijke invrijheidstelling en herbeoordeling van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf?
4.2.
[eiser] heeft aan zijn primaire vorderingen ten grondslag gelegd dat de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf voor de moord op [Naam] onrechtmatig is, omdat in de cassatieprocedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 29 september 2015 geen onderzoek naar de feiten heeft plaatsgevonden, terwijl dat op grond van het bepaalde in artikel 14 lid 5 IVBPR verplicht is. Daarom, zo heeft [eiser] betoogd, moet hij met onmiddellijke ingang in vrijheid worden gesteld en moet zijn veroordeling opnieuw worden beoordeeld door een hoger rechtscollege, zoals ook is bepaald in de uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité van 26 juli 2022.
4.3.
De primaire vorderingen worden afgewezen. Daartoe is het volgende redengevend. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het VN-Mensenrechtencomité in de uitspraak van 26 juli 2022 heeft geoordeeld dat de Nederlandse cassatieprocedure als zodanig in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR. In die uitspraak komt het VN-Mensenrechtencomité tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de beoordeling van het door [eiser] ingestelde cassatieberoep in het arrest van 29 september 2015 heeft voldaan aan de vereisten van artikel 14 lid 5 IVBPR, gelet op de beperkte motivering van de beslissing van de Hoge Raad door de toepassing van artikel 81 lid 1 RO. Dit betekent echter niet dat het VN-Mensenrechtencomité heeft geoordeeld dat de Nederlandse cassatieprocedure zonder meer in strijd met artikel 14 lid 5 IVBPR zou zijn. Daar komt bij dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook in gevallen waarin met toepassing van artikel 81 lid 1 RO een verkorte motivering voor de beslissing wordt gegeven, een inhoudelijke beoordeling van zowel de juridische als de feitelijke gronden plaatsvindt en dat er in zoverre geen verschil is met een beoordeling in gevallen waarin geen toepassing aan artikel 81 lid 1 RO wordt gegeven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de Staat verwezen naar de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2023 ( […] - [eiser] ) en de in lijn daarmee opgestelde schriftelijke reactie en naar eerdere uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité, waarin is geoordeeld dat de Nederlandse cassatieprocedure niet in strijd met artikel 14 lid 5 IVBPR is. Hiertegenover heeft [eiser] geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf voor de moord op [Naam] onrechtmatig is en tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling zou moeten leiden.
4.4.
Ook voor een veroordeling van de Staat om de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf opnieuw te laten beoordelen ziet de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden geen grond. Weliswaar heeft het VN-Mensenrechtencomité in de uitspraak van 26 juli 2022 geoordeeld dat de Staat verplicht is om de aan [eiser] opgelegde straf te laten herbeoordelen door een hogere rechter, maar deze uitspraak is niet bindend en [eiser] kan een daarin opgenomen verplichting voor de Staat niet in rechte afdwingen. De Staat heeft in dit verband bovendien terecht aangevoerd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan de door [eiser] verlangde herbeoordeling in de weg staat. Hoewel artikel 457 Sv in bepaalde gevallen, die limitatief zijn genoemd, voorziet in de mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk geworden veroordeling, heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de mogelijkheid van herziening in het geval van een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité niet onder de reikwijdte van artikel 457 Sv te brengen. Daar komt bij dat uit dit artikel blijkt dat de Hoge Raad (en niet de voorzieningenrechter) op aanvraag van de gewezen verdachte bevoegd is te oordelen over de herziening van een onherroepelijk geworden vonnis. Indien [eiser] meent dat de uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité in zijn geval toch een grond oplevert om zijn veroordeling te herzien, ook al wordt een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité in artikel 457 Sv niet genoemd als mogelijke grond voor herziening, dan kan hij een daartoe strekkende aanvraag tot herziening bij de Hoge Raad indienen en zal de Hoge Raad in het verband van die herzieningsaanvraag (kunnen) beoordelen of voor wat betreft de toepassing van artikel 457 Sv een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité op een lijn gesteld dient te worden met een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en zo ja, wat de verdere gevolgen daarvan zijn voor de veroordeling van [eiser] .
4.5.
Anders dan [eiser] heeft gesteld biedt het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1991 (NJ 1991, 413) evenmin grond voor een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de executieplicht van de Staat. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd is in de situatie van [eiser] immers geen sprake van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit volgt dat de veroordeling van [eiser] niet tot stand is gekomen op een wijze die zich verdraagt met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en op grond waarvan de burgerlijke rechter een verbod op verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straf zou kunnen uitspreken.
Detentiefasering of een andere in goede justitie te bepalen voorziening?
4.6.
Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd op grond waarvan de Staat gehouden zou zijn [eiser] met onmiddellijke ingang in de gelegenheid te stellen een detentiefaseringstraject te starten en hem binnen zes maanden in vrijheid te stellen. Daar komt nog bij dat de Staat heeft aangevoerd dat voor [eiser] , voor zover hij het niet eens is met beslissingen over zijn detentiefasering, een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in het kader van de Penitentiaire Beginselenwet open staat. Evenmin heeft [eiser] aannemelijk gemaakt dat er andere, in goede justitie te bepalen, voorzieningen ten behoeve van hem zouden moeten worden getroffen. [eiser] heeft in ieder geval onvoldoende concreet gemaakt welke voorzieningen hij in dit verband voor ogen heeft. Dit betekent dat ook de subsidiaire vorderingen worden afgewezen.
Slotsom en proceskosten
4.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen worden afgewezen.
4.8.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en hij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 676,--
- salaris advocaat € 1.079,--
- nakosten €
173,--(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.928,--
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.928,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 90,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.
mvt