ECLI:NL:RBDHA:2023:16459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
NL23.6774 (beroep), 23.6775 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen inreisverbod voor vluchteling met veroordeling geweldsdelict

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Turkse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser had op 5 januari 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd op 6 maart 2023 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Eiser is in Turkije veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en vier maanden wegens verkrachting, maar de rechtbank oordeelt dat de veroordeling niet automatisch leidt tot een inreisverbod. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. Het inreisverbod wordt vernietigd, terwijl de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.6774 (beroep)
NL23.6775 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser en verzoeker, hierna: eiser

(gemachtigde: mr. E. Arslan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser heeft op 5 januari 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 6 maart 2023 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond en aan eiser een inreisverbod opgelegd.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 26 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Voorgeschiedenis

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1983. Eiser verblijft sinds 2016 in Nederland. Op 8 december 2016 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 30 januari 2017 is deze aanvraag afgewezen omdat Zwitserland voor eiser verantwoordelijk was. [1] Dit besluit staat in rechte vast. In 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend in het kader van gezinshereniging. Bij besluit van 27 november 2018 is het bezwaar, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM [2] ’ ongegrond verklaard. Dit besluit is tevens een terugkeerbesluit. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 12 juli 2019 [3] door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht ongegrond verklaard. Het ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 25 maart 2020 [4] door de Afdeling [5] ongegrond verklaard. Ook dit besluit staat dus in rechte vast.

Waar gaat deze uitspraak over?

2.
2.1.
Op 5 januari 2021 heeft eiser zijn huidige asielaanvraag ingediend. Op 30 juli 2021 heeft Turkije verzocht om eisers uitlevering. Eiser is namelijk in Turkije veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en vier maanden wegens een verkrachting in 2011 in Turkije. Op 5 januari 2022 is eiser in uitleveringsdetentie geplaatst.
2.2.
Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen omdat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. [6] Op basis van de stukken in de uitleveringsprocedure wordt eiser door verweerder in verband gebracht met het plegen van een ernstig niet-politiek misdrijf, namelijk verkrachting. Hij komt daardoor niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser wordt echter niet uitgezet naar Turkije, omdat hij daar een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege twee lopende zaken tegen hem, wegens “belediging van de president” en “propaganda maken voor een terroristische organisatie”. De door Turkije, in het kader van de uitleveringsprocedure, afgegeven garanties zijn onvoldoende. Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van een duurzaam uitzetbeletsel. Daar is geen sprake van omdat eiser zich niet al tien jaar in Nederland bevindt zonder verblijfsvergunning in de situatie dat hij op grond van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Tot slot heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
2.3.
Eiser is het hier niet mee eens. Eiser voert, kort samengevat, aan dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid en dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Eiser zou vals zijn beschuldigd door het slachtoffer en mede daardoor ten onrechte zijn veroordeeld in Turkije. Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

3.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich
voldoende gemotiveerdop het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Het beroep van eiser dat zich richt tegen de vaststelling van 1(F) is dan ook
ongegrond.
3.2.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat verweerder het inreisverbod
ten onrechteheeft opgelegd. Verweerder heeft het besluit ten aanzien van het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep, voor zover zich dat richt tegen het inreisverbod, is dan ook gegrond. De rechtbank zal dit deel van het besluit dan ook vernietigen.
3.3.
De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel gekomen is.
3.4.
De rechtbank zal eerst bespreken of verweerder het besluit om artikel 1(F) tegen te werpen zorgvuldig heeft genomen en zich vervolgens de vraag stellen of verweerder artikel 1(F) heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank volgt daarbij de door eiser opgeworpen beroepsgronden.
-
Het 1(F)-besluit
o Diende verweerder eiser medisch te onderzoeken?
4.1.
Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om bijzondere procedurele waarborgen te hanteren. Verweerder had volgens eiser moeten nagaan of hij wel gehoord kon worden, gelet op zijn medische situatie.
4.2.
Zoals blijkt uit jurisprudentie van de Afdeling [7] volgt uit artikel 24 van de Procedurerichtlijn [8] en artikel 3.108b van het Vb [9] 2000 niet de verplichting om vreemdelingen standaard een medisch onderzoek door de FMMU [10] aan te bieden. Deze bepalingen verplichten verweerder om te beoordelen of een vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen nodig heeft, maar schrijven niet voor op welke wijze deze beoordeling dient te gebeuren. Echter, als informatie over de vreemdeling of het gedrag of uitlatingen van de vreemdeling voorafgaand of tijdens het gehoor daar aanleiding toe geeft, moet verweerder wel alsnog een medisch advies vragen. Als die aanleiding er niet is, dan geldt dit als vaststelling dat de vreemdeling geen bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Maar ook dan moet verweerder tijdens de behandeling van de asielaanvraag steeds in de gaten blijven houden of de vreemdeling toch behoefte heeft aan bijzondere procedurele waarborgen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om te beoordelen of eiser wel in staat was gehoord te worden. In het geval van eiser waren er geen aanwijzingen dat medisch onderzoek of andere bijzondere procedurele waarborgen noodzakelijk waren. Ook niet tijdens het gehoor of direct daarna. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit het verslag van het 1F gehoor niet blijkt dat er signalen waren dat eiser niet gehoord kon worden of dat hij niet goed zou kunnen verklaren over zijn asielrelaas. Verder is van belang dat in de zienswijze van 6 december 2022 ook niet wordt aangegeven of onderbouwd dat eiser ten tijde van het 1(F) gehoor medische problemen had waardoor hij niet afdoende heeft kunnen verklaren. Eiser heeft pas in beroep gesteld dat hij niet goed heeft kunnen verklaren, hij heeft dit echter niet met medische stukken onderbouwd. Eiser verwijst alleen naar het feit dat in de correcties en aanvullingen van 25 februari 2021 en 10 oktober 2022 al is gewezen op de concentratieproblemen van eiser en zijn psychische gesteldheid. Echter, deze opmerkingen zagen op de mogelijkheid om de gehoren na te bespreken en vermelden niets over problemen tijdens de gehoren. Tot slot overweegt de rechtbank dat ook overigens niet is gebleken dat eiser niet coherent kon verklaren en dat daarom bijzondere procedurele waarborgen noodzakelijk waren.
4.4.
Deze grond slaagt niet.
o Was sprake van vooringenomenheid van de beslisambtenaar?
5.1.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van vooringenomenheid van verweerder. Zowel het 1F gehoor, het voornemen en het besluit zijn door dezelfde ambtenaar genomen. Ook wijst eiser erop dat hij tijdens het gehoor niet zijn hele verhaal heeft mogen vertellen en dat hij vaak werd afgekapt door de gehoormedewerker. Bovendien is er geen rekening gehouden met zijn culturele achtergrond. Volgens eiser blijkt hieruit dat sprake is van vooringenomenheid.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van vooringenomenheid bij de besluitvorming. De rechtbank constateert, met verweerder, dat eiser inderdaad niet volledig de ruimte heeft gekregen om tijdens het gehoor zijn verhaal te doen. Dit laat onverlet dat eiser zijn verhaal wel in grote lijnen heeft kunnen vertellen. De rechtbank acht hierbij van belang dat het 1F gehoor specifiek bedoeld is om te onderzoeken of artikel 1(F) tegengeworpen kan worden. Het gehoor is niet bedoeld om onderzoek te doen vergelijkbaar aan het strafgeding. [11] Daarom hoeft niet op ieder detail in te worden gegaan. Dat eiser zijn verhaal niet geheel gedetailleerd heeft kunnen vertellen, wil nog niet zeggen dat daardoor sprake is van vooringenomenheid in de besluitvorming. Ditzelfde geldt voor het feit dat eisers dossier door één ambtenaar is behandeld als ook de omstandigheid dat het besluit van 22 december 2022 is ingetrokken vanwege een gebrek in het voornemen van 13 oktober 2022. Eiser heeft geen verdere punten naar voren gebracht waaruit vooringenomenheid is gebleken.
5.3.
Deze grond slaagt ook niet.
o Heeft verweerder zelf voldoende onderzoek gedaan?
6.1.
Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden personen van de vluchtelingstatus uitgesloten die een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan, die een ernstig niet-politiek misdrijf hebben begaan of die zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet dit artikel restrictief worden uitgelegd. [12] Het ligt op de weg van verweerder om aan te tonen dat ernstige redenen zoals bedoeld in dit artikellid aanwezig zijn. Vanwege de ernst van de betreffende misdrijven en het verstrekkende karakter van de vaststelling dat artikel 1(F) van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering strenge eisen gesteld. De veronderstelling dat sprake is van artikel 1(F) hoeft echter niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaven. [13]
6.2.
Eiser heeft aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen omdat verweerder geen eigen onderzoek heeft gedaan naar het feitencomplex. Ook meent eiser dat er sprake is geweest van een politiek proces.
6.3.
Zoals hierboven overwogen is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd.
6.4.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt verder dat een uitleveringsverzoek en het verhandelde daarover in de uitleveringsprocedure op zichzelf onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Er komt wel gewicht toe aan deze omstandigheden, maar op zichzelf zijn ze niet doorslaggevend. [14] Verweerder dient zelf onderzoek te doen naar de inhoud en aannemelijkheid van de in het uitleveringsverzoek gestelde feiten en gedragingen. Bij dat onderzoek moet hij hetgeen eiser daartegen aanvoert kenbaar betrekken. [15] Het is echter niet vereist dat verweerder een onderzoek verricht vergelijkbaar met dat in een strafgeding. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is, hoeft immers niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde maatstaven. [16]
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zelf voldoende onderzoek heeft gedaan naar het feitencomplex. Nadat het uitleveringsverzoek door Turkije bij verweerder bekend was geworden, heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een 1F gehoor. In dit gehoor is eiser in de gelegenheid gesteld om informatie naar voren te brengen die tot mogelijke twijfel aan de inhoud van het uitleveringsverzoek zouden kunnen leiden.
6.6.
In dit gehoor, en later ook in de zienswijze en in de gronden van beroep, heeft eiser aangevoerd dat de veroordeling is gebaseerd op een valse aangifte. Volgens eiser had hij een relatie met een vrouw, het slachtoffer in de strafzaak, en heeft zij nadat haar familie achter de relatie kwam aangifte gedaan. Het slachtoffer heeft dat gedaan om de relatie te verbergen. Ook stelt eiser dat hij geen eerlijk proces heeft gehad. Volgens eiser is de Turkse rechtbank ten onrechte niet uitgegaan van een relatie tussen eiser en het slachtoffer en is de inhoud van hun tekstberichten waaruit dit zou volgen niet meegenomen.
6.7.
In zowel het voornemen als het bestreden besluit is verweerder hier uitgebreid op ingegaan. Zo heeft verweerder er allereerst op gewezen dat uit algemene landeninformatie over Turkije niet blijkt dat bij berechting van commune delicten sprake is van een gebrekkige rechtsgang. Ook heeft verweerder erop gewezen dat de veroordeling van eiser juist wijst op een eerlijk proces omdat de eerste veroordeling uit 2012 in cassatie is vernietigd en eiser uiteindelijk ook deels, ten aanzien van de beschuldiging inzake chantage van het slachtoffer, is vrijgesproken. Voorts heeft verweerder gewezen op een belangrijk bewijsmiddel in de veroordeling van eiser, een medisch rapport uit 2011 waarin lichamelijk letsel bij het slachtoffer staat beschreven, en daarbij overwogen dat dit niet strookt met de stelling van eiser dat eiser pas in 2012 door het slachtoffer werd beschuldigd. Ook heeft verweerder erop gewezen dat uit het strafdossier blijkt dat de tekstberichten die eiser en het slachtoffer hebben uitgewisseld, in de beoordeling zijn meegenomen.
6.8.
Ten aanzien van eisers stelling dat er sprake zou zijn van een politiek proces, omdat hij in 2017 reeds een tegenstander van Erdogan zou zijn geweest, overweegt verweerder terecht dat de veroordeling in eerste aanleg reeds uit 2012 stamt. Ook heeft verweerder op dit punt kunnen tegenwerpen dat eiser de veroordeling in zijn asielrelaas aanvankelijk heeft verzwegen.
6.9.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit bovenstaande dat verweerder heeft laten zien zelfstandig, als ook in voldoende mate, te hebben voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Dat verweerder eiser in het 1(F)-gehoor niet op details heeft laten uitpraten of dat verweerder het 1(F)-gehoor niet over meerdere dagen heeft uitgespreid, maakt dit niet anders. Een 1(F)-gehoor strekt er immers niet toe om de strafrechtelijke veroordeling tot in details te bespreken.
6.10.
Deze grond slaagt dan ook evenmin.
o Is sprake van knowing and personal participation?
7.1.
Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat de verkrachting niet heeft plaatsgevonden. Volgens eiser is hij valselijk beschuldigd door de vrouw waarmee hij een relatie had om op die manier hun relatie te verbloemen. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiser zo dat hij stelt dat er geen sprake is van ‘
knowing and personal participation’, omdat hij zegt dat hij het misdrijf niet heeft begaan.
7.2.
In paragraaf C2/7.10.2 staat vermeld dat om een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) tegen te kunnen werpen, de IND dient te onderzoeken of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
7.3.
Zoals hierboven overwogen heeft verweerder zelf voldoende onderzoek gedaan naar het strafdossier en kan hiervan worden uitgegaan. Uit het Turkse strafdossier kan worden opgemaakt dat eiser een verkrachting heeft gepleegd. Verweerder heeft dan ook kunnen concluderen dat er bij eiser sprake was van
knowing and personal participation.
7.4.
Ook deze grond slaagt niet.
Conclusie ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F)
8. Uit het voorgaande volgt dat het door verweerder aan eiser tegenwerpen van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, de toets in rechte kan doorstaan. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser dan ook als kennelijk ongegrond kunnen afwijzen.
9. De rechtbank zal vervolgens de beroepsgronden tegen het door verweerder opgelegde inreisverbod bespreken.
-
Het inreisverbod
o Is het terugkeerbesluit van rechtswege komen te vervallen?
10.1.
Volgens eiser heeft verweerder het inreisverbod ten onrechte opgelegd. Eiser stelt namelijk dat het terugkeerbesluit van 27 november 2018 is komen te vervallen omdat eiser een 3 EVRM risico loopt bij terugkeer naar Turkije. Eiser verwijst hierbij naar het arrest van het HvJEU [17] van 6 juli 2023 [18] waaruit dit zou volgen.
10.2.
In het arrest van 6 juli 2023 heeft het HvJEU, kort gezegd geoordeeld dat indien er een 3 EVRM risico bestaat bij uitzetting, artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. [19] Dit arrest ziet op de situatie waarin al is vastgesteld dat het beginsel van non-refoulement in de weg staat aan terugkeer en dat dan alsnog een terugkeerbesluit wordt opgelegd.
10.3.
In de onderhavige zaak is echter het omgekeerde van toepassing. Ten tijde van de oplegging van het terugkeerbesluit in 2018 was een artikel 3 EVRM risico ten aanzien van de terugkeer van eiser naar Turkije nog niet aan de orde. Pas in het bestreden besluit van
6 maart 2023 en in het verweerschrift van 13 juli 2023 heeft verweerder vastgesteld dat er ten aanzien van eiser een 3 EVRM risico bestaat bij terugkeer naar Turkije. Dit is dus na oplegging van het terugkeerbesluit geweest. De vraag die de rechtbank dan ook moet beantwoorden is of een latere vaststelling dat er een 3 EVRM-beletsel is, maakt dat een eerder vastgesteld terugkeerbesluit nietig is. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
10.4.
In het arrest van 6 juli 2023 heeft het HvJEU overwogen dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, waaronder het verbod op non-refoulement, in alle fasen van de terugkeerprocedure van toepassing is. [20] In artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn is geregeld dat lidstaten de verwijdering uitstellen indien deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement.
10.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het samenstel van de Terugkeerrichtlijn niet dat in gevallen waarin een geldig terugkeerbesluit is uitgevaardigd en nadien een 3 EVRM risico ontstaat een eerder geldig terugkeerbesluit nietig zou zijn. Immers, een terugkeerbesluit is een voorwaarde om een vreemdeling te kunnen verwijderen, zonder terugkeerbesluit geen verwijdering. [21] Indien de verwijdering in strijd is met het beginsel van non-refoulement dan moet de verwijdering worden uitgesteld. Dit is geregeld in artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn. Hiermee is geregeld dat ook na het uitvaardigen van een terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement van toepassing is. Een andere lezing, namelijk dat het terugkeerbesluit nietig zou zijn, maakt dat artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn zinloos zou zijn.
o Is sprake van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging?
11.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft hieraan het terugkeerbesluit van 27 november 2018 ten grondslag gelegd. Zoals hierboven overwogen, kon verweerder dit ook doen. De vraag die vervolgens voorligt, is of verweerder heeft voldaan aan de andere voorwaarde om een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Namelijk of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hierbij is vooral in geschil of eiser een actuele bedreiging vormt.
11.2.
Volgens verweerder is eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de volgende elementen waaruit dit volgens verweerder blijkt:
  • Er is sprake van een verkrachting. Gelet op de ernst van het misdrijf is de bedreiging ook na 11 jaar nog voldoende actueel.
  • Tijdens zijn verblijf in Nederland heeft eiser geen positief gedrag laten zien. Zo is eiser op 22 november 2016 in vreemdelingenbewaring gesteld. Ook is eiser ondergedoken en heeft hij daarmee zijn overdracht aan Zwitserland onmogelijk gemaakt. Verder is eiser een schijnrelatie aangegaan met een vrouw om een verblijfsvergunning te verkrijgen. Ook zijn er twee zogeheten ‘Blueview’ meldingen van de politie. Deze meldingen gaan over een contact met de politie vanwege het overlast geven in verband met alcohol en/of drugs en over contact met de politie in verband met een uit de hand gelopen ruzie. Tot slot heeft eiser bij herhaling zijn antecedentenverklaringen vals ingevuld.
  • Eiser is pas 5 jaar in Nederland. Het is niet duidelijk hoe eiser zich heeft gedragen in de periode 2011-2016.
11.3.
De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een inreisverbod een belastend besluit is. Het is dus aan verweerder om aan te tonen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hier niet in geslaagd. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
11.4.
In het arrest K. en H.F. [22] heeft het HvJEU geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op het grondgebied van de lidstaat, niet automatisch voldoende is om aan te nemen dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het bestaan van een dergelijk bedreiging moet worden vastgesteld op basis van het persoonlijk gedrag van de betrokkene, zoals dat blijkt uit het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Daarbij komt onder meer gewicht toe aan de aard en de ernst van de gedragingen die aan de betrokkene worden verweten, de mate waarin hij daar persoonlijk bij betrokken was en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij de beoordeling is het tijdsverloop sinds het plegen een stellig gegeven dat ook relevant is. De eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handeling kan echter ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving inhouden. Verweerder moet rekening houden met hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU [23] bedoelde fundamentele waarden aantast en waardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. Volgens het HvJEU moeten, voor zover van belang, de bevoegde instanties overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de vreemdeling.
11.5.
De rechtbank is, gelet op de door het HvJEU voorgeschreven toets, van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank overweegt weliswaar dat verweerder aan de strafrechtelijke veroordeling voor een ernstig misdrijf in Turkije zwaar gewicht heeft mogen toekennen. Verweerder heeft daarbij ook terecht aangevoerd dat verkrachting in Nederland een misdrijf is dat niet verjaart. Maar daartegenover staat dat het misdrijf ten tijde van het bestreden besluit 11 jaar, en ten tijde van de zitting 12 jaar, geleden heeft plaatsgevonden. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats al eerder heeft overwogen [24] kan tijdsverloop van een niet-politiek misdrijf, zoals verkrachting, de bedreiging minder actueel maken. [25] Juist het lange tijdsverloop is in het geval van eiser een belangrijke omstandigheid en dat had verweerder zwaarder moeten meewegen.
11.6.
Ten aanzien van het gedrag van eiser sinds het plegen van het 1(F) misdrijf overweegt de rechtbank het volgende. Eiser bevindt zich sinds 2016 in Nederland. Sinds die periode is niet vast komen te staan dat eiser in aanraking is geweest met de politie. De door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ‘Blueview’ meldingen van de politie zijn te summier voor de conclusie dat dit het geval is. Uit die meldingen kan namelijk niet worden opgemaakt wat er precies aan de hand was en wat eisers rol is geweest. Het is evengoed mogelijk dat eiser alleen aanwezig was bij de uit de hand gelopen ruzie en dat hij ook bij de geconstateerde overlast op straat geen actieve betrokkenheid had. Zonder verdere informatie kunnen deze meldingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Dat verweerder geen zicht heeft op de periode tussen 2011 en 2016 dient, naar het oordeel van de rechtbank, niet voor rekening en risico van eiser te komen. Het is immers verweerder die bij een belastend besluit de bewijslast draagt. Er is niet gebleken dat eiser sinds 2011 in Turkije en/of Zwitserland in aanraking is gekomen met justitie. Bij die stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat dit niet het geval is.
11.7.
Verder heeft verweerder een aantal verblijfsrechtelijke kwesties aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd waaruit zou blijken dat eiser nog steeds een actuele bedreiging vormt. Het gaat hier om het onderduiken, het aangaan van een schijnrelatie en het vals invullen van antecedentenverklaringen. Al deze kwesties zijn terug te leiden tot de wens van eiser om in Nederland te verblijven. Zonder nadere onderbouwing van de zijde van verweerder kan niet worden gezegd dat hieruit de conclusie kan worden getrokken dat eiser nog steeds een houding aanneemt die de in artikel 2 en 3 van het VEU genoemde fundamentele waarden aantast.
11.8.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser anno 2023 nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De beroepsgrond slaagt.
12. Gelet op het voorgaande is sprake van een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit is, voor zover dat ziet op de oplegging van het inreisverbod, in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover zich dat richt tegen het inreisverbod, dan ook gegrond en vernietigt het inreisverbod.
o Artikel 5 Terugkeerrichtlijn
13. In het kader van de finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank nog het volgende.
13.1.
Uit de rechtspraak van het HvJEU blijkt dat een inreisverbod een middel vormt om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de EU te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander deze persoon niet kan terugkeren op het grondgebied van de lidstaten. [26]
13.2.
Verder blijkt uit de rechtspraak van het HvJEU dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn de bevoegde autoriteiten verplicht om in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen. [27] Ook heeft het Hof overwogen dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit tegen een derdelander wanneer dit terugkeerbesluit een land van bestemming aanwijst waarvan er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de derdelander daar in geval van uitvoering van het terugkeerbesluit zal worden blootgesteld aan een reëel risico van behandelingen in strijd met artikel 18 of 19, tweede lid, van het Handvest. [28]
13.3.
Tot slot blijkt uit de rechtspraak van het HvJEU dat bij de vaststelling van een inreisverbod de waarborgen van de Terugkeerrichtlijn in acht moeten worden genomen. [29]
13.4.
De rechtbank leidt uit deze rechtspraak af dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn in de weg staat aan de oplegging van een inreisverbod indien een derdelander moet terugkeren naar een land van bestemming waarvan er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de derdelander daar in geval van uitvoering van het terugkeerbesluit zal worden blootgesteld aan een reëel risico op strijd met het non-refoulementbeginsel.
13.5.
Niet in geschil is dat artikel 3 EVRM ten aanzien van eiser een terugkeerbeletsel vormt. Dit betekent dat, gelet op artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, verweerder aan eiser geen inreisverbod kan opleggen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt gedeeltelijk het bestreden besluit, namelijk voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is opgelegd. Daarmee is het inreisverbod van tafel. De overige beroepsgronden slagen niet, waardoor het besluit voor het overige in stand blijft.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
16. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat het de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.

Beslissing

De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.6774:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is opgelegd.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.6775:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in beide zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, en mr. H.J. Doets en mr. M.H.W. Franssen, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE 1 – WETTELIJK KADER

Verdrag betreffende de status van vluchtelingen

Artikel 1
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Verdrag betreffende de Europese Unie

Artikel 2
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.
Artikel 3
De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit.
De Unie brengt een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.
De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.
De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.
De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europese culturele erfgoed.
4. De Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.
5. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in, en draagt zij bij tot de bescherming van haar burgers. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
6. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naar gelang van de bevoegdheden die haar daartoe in de Verdragen zijn toegedeeld.
Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
Artikel 5 – Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand
Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten
rekening met:
a. het belang van het kind;
b. het familie- en gezinsleven;
c. de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van
een derde land,
en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.
Artikel 9 – Uitstel van verwijdering
1. De lidstaten stellen de verwijdering uit:
a. in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, of
b. voor de duur van de overeenkomstig artikel 13, lid 2, toegestane opschorting.
2. De lidstaten kunnen op grond van de specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn uitstellen. Door de lidsstaten wordt met name rekening gehouden met:
a. de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land;
b. technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de verwijdering wegens onvoldoende identificatie.
3. Indien de verwijdering overeenkomstig de leden 1 en 2 wordt uitgesteld, kunnen de betrokken onderdaan van een derde land de verplichtingen waarin artikel 7, lid 3, voorziet, worden opgelegd.
Artikel 11 – Inreisverbod
1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a. indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b. indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een
ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.

Vreemdelingencirculaire 2000

C2/7.10.2.2 Artikel 1F aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag
[…]
Niet-politieke misdrijven
De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b van het Vluchtelingenverdrag:
  • moord;
  • doodslag;
  • verkrachting;
  • oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;
  • foltering;
  • genocide, zoals gedefinieerd in artikel 6, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • slavernij en slavenhandel; en
  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.
Beoordeling ernstige misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag
De beoordeling of een misdrijf ‘ernstig’ is in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, betreft een individuele beoordeling aan de hand van de individuele omstandigheden. De volgende elementen kunnen daarbij van belang zijn:
Aard van het gepleegde feit/handeling;
Omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht;
Strafmaat;
Internationale (rechterlijke) consensus dat het gepleegde feit is aan te merken als ernstig misdrijf;
De gevolgde strafprocedure.
Het is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden welke elementen – al dan niet in samenhang – relevant zijn en moeten worden betrokken in de beoordeling.
[…]
C2/7.10.2.4 Bewijslast en verantwoordelijkheid
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
‘Knowing participation’
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
In het geval van situatie a. of b. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.
[…]
‘Personal participation’
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
e vreemdeling behoort tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.

Voetnoten

1.Dit op grond van de Dublinverordening.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zaaknummer AWB 18/9611.
4.Zaaknummer 201906038/1V3.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
7.Uitspraak van 7 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1584.
8.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
9.Vreemdelingenbesluit.
10.Forensisch Medische Maatschappij Utrecht.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2377, rechtsoverweging 3.7.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2377.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2377, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3.
15.Idem, rechtsoverweging 3.6.
16.Idem, rechtsoverweging 3.7.
17.Hof van Justitie van de Europese Unie.
18.Arrest van het HvJEU van 6 juli 2023, C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540.
19.Idem, rechtsoverweging 50.
20.Idem, rechtsoverweging 49.
21.Artikel 8 Terugkeerrichtlijn.
22.Arrest van het HvJEU van 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:296.
23.Verdrag betreffende de Europese Unie.
24.Zie onder andere de uitspraken van 17 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14656 en 10 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8679.
25.Dit is ook bevestigd door de Afdeling in de uitspraak van 1 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3479.
26.Zie het arrest van het HvJEU van 27 april 2023, M.D., C-528/21, ECLI:EU:C:2023:341, rechtsoverweging 77.
27.Arrest van het HvJEU van 6 juli 2023, C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540, rechtsoverweging 49 en het arrest Medicinale Cannabis, 22 november 2022, C-69/21, ECLI:EU:C:2022:913, rechtsoverwegingen 55 tot en met 59.
28.Zie het arrest van 6 juli 2023, rechtsoverweging 50.
29.Zie het arrest van 27 april 2023, M.D, rechtsoverweging 88 en 89.