In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de feitelijke overdracht van eiser aan de Italiaanse autoriteiten. Eiser had bezwaar aangetekend tegen deze overdracht, die op 4 mei 2021 had plaatsgevonden, en had tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat op 3 mei 2021 werd afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft het bezwaar van eiser op 21 april 2023 afgewezen, waarna eiser beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Eiser had in zijn bezwaar om vergoeding van proceskosten verzocht, wat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling betekent dat hij belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is. Vervolgens heeft eiser aangevoerd dat verweerder het toetsingskader te beperkt heeft toegepast en dat zijn bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank overweegt dat verweerder zich bij de beoordeling van het bezwaar moet beperken tot de gronden die eiser in zijn bezwaar heeft aangevoerd en dat hij geen rekening mag houden met omstandigheden die zich na de feitelijke overdracht hebben voorgedaan.
De rechtbank concludeert dat verweerder de gronden van eiser terecht niet bij de beoordeling heeft betrokken, omdat deze enkel verwezen naar bewijsmiddelen die na de overdracht zijn verkregen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending.