ECLI:NL:RBDHA:2023:16261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.29579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Poolse onderdaan in het kader van vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, een Poolse onderdaan, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt de vraag of de staatssecretaris eiser op de juiste grondslag in bewaring heeft gesteld en of de maatregel rechtmatig is. Eiser betoogt dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld, omdat hij onderdaan is van de Europese Unie en er een significant risico op onttrekking moet zijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat eiser geen rechtmatig verblijf meer had en niet aan zijn vertrekplicht voldeed. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring en dat deze rechtmatig is. Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris niet voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat hij een lichter middel had moeten opleggen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen andere afdoende maatregelen waren dan de inbewaringstelling. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank constateert wel een gebrek in de uitreiking van de maatregel van bewaring, waardoor de staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.29579

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak van 3 oktober 2023 tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 september 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via een beeldverbinding, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de staatssecretaris eiser op de juiste grondslag in bewaring gesteld?
4. Eiser voert aan dat hij op de onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. Eiser betoogt dat artikel 59a van de Vw 2000 de juiste grondslag is omdat hij de Poolse nationaliteit heeft en dus onderdaan is van de Europese Unie. Dit betekent dat sprake moet zijn van een significant risico op onttrekking.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser op de juiste grondslag, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in bewaring is gesteld. De rechtbank overweegt dat bij besluit van 22 juni 2023 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland en binnen 30 dagen het land moet verlaten. Dit heeft eiser niet gedaan. In dit geval mag de staatssecretaris, met het oog op uitzetting, eiser in bewaring stellen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 als er een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat dit risico blijkt uit de zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Verder overweegt de rechtbank dat artikel 59a van de Vw 2000 in deze situatie niet ten grondslag kan worden gelegd aan de maatregel, omdat de verordening nr. 604/2013 [1] (Dublinverordening) niet van toepassing is op eiser. De Dublinverordening is namelijk van toepassing op een ‘onderdaan van een derde land’. Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Dublinverordening wordt voor de toepassing van deze verordening onder ‘onderdaan van een derde land’ verstaan eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, eerste lid, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en die geen onderdaan is van een staat die op grond van een overeenkomst met de Europese Unie aan deze verordening deelneemt. Eiser valt niet onder die definitie en daarom ook niet onder het toepassingsbereik van de Dublinverordening, zodat aan hem geen maatregel op grond van artikel 59a, van de Vw 2000 kan worden opgelegd.
Heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring uitgereikt aan eiser?
5. Eiser voert aan dat het onduidelijk is of de maatregel van bewaring daadwerkelijk is uitgereikt. In de maatregel staat weliswaar de standaardzin dat een afschrift van de maatregel onmiddellijk aan de vreemdeling is uitgereikt, maar het is volgens eiser niet vast te stellen dat dit daadwerkelijk is gebeurd. Het is namelijk onmogelijk om bij het opstellen van de maatregel al vast te stellen dat deze onmiddellijk is uitgereikt. Het uitreiken van de maatregel geschiedt naar zijn aard immers nádat de maatregel is opgesteld, bijvoorbeeld omdat de maatregel eerst moet worden uitgeprint. Eiser betoogt dat de staatssecretaris de maatregel aan eiser moet uitreiken met een uitreikingsblad. Volgens eiser had de staatssecretaris hem namelijk schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. Dit is namelijk een verplichting op grond van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) die op de staatssecretaris rust. De staatssecretaris heeft dit ten onrechte niet gedaan, aldus eiser.
5.1.
De staatssecretaris stelt dat het onnodig is om een extra document uit te reiken aan de vreemdeling. Verder betoogt de staatssecretaris dat het besluit van 22 juni 2023 is uitgereikt in persoon met behulp van een Poolse tolk. Hierbij heeft eiser een uitreikingsblad ondertekend. Eiser wist wat van hem werd verwacht. Dit is voldoende.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Het is namelijk niet gebleken dat de maatregel onmiddellijk aan eiser is uitgereikt, omdat – zoals eiser terecht stelt – dat niet valt af te leiden uit de maatregel van bewaring zelf. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat het feitelijk onmogelijk is om in een digitale versie van de maatregel van bewaring op te nemen dat de maatregel
isuitgereikt, om die pas vervolgens te ondertekenen, uit te printen en uit te reiken. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dát de maatregel van bewaring aan eiser is uitgereikt en dat hij in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de gronden van de maatregel van bewaring en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. Het gegeven dat de staatssecretaris het besluit van 22 juni 2023 wel heeft uitgereikt met behulp van een Poolse tolk en een uitreikingsblad, doet daaraan niet af. Het besluit, waarin staat dat eiser niet meer rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dient te vertrekken binnen 30 dagen, ziet namelijk niet op de maatregel van bewaring. De rechtbank weegt verder mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij na het opleggen van de maatregel van bewaring alsnog beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank ziet daarom aanleiding dit gebrek te passeren.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de zware grond 3b terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de staatssecretaris terecht aan deze grond ten grondslag legt heeft eiser zich, nadat hij wist dat hij geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland, niet gemeld bij de bevoegde autoriteiten om zijn terugkeer te realiseren. Dat eiser – zoals hij aanvoert – niet wist dat hij zich moest melden doet daaraan niet af. Ook de zware grond 3c is feitelijk juist. Bij besluit van 22 juni 2023 is vastgesteld dat eiser niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en is aan hem een verwijderingsbesluit is opgelegd. Dit besluit is op 7 augustus 2023 in persoon met behulp van een registertolk uitgereikt. Eiser heeft op het uitreikingsblad ook zijn handtekening gezet. Dat eiser niet wist dat hij moest vertrekken volgt de rechtbank dus niet. Eiser wist dus dat hij Nederland moest verlaten en heeft desondanks niet voldaan aan dit verwijderingsbesluit. Voor de zware gronden 3b en 3c is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [2] Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen en behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris een lichter middel moeten opleggen?
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris een lichter middel had moeten opleggen. De staatssecretaris had rekening moet houden met het gegeven dat eiser een burger is van de Europese Unie, nooit eerder in bewaring is gesteld en niet eerder een meldplicht is opgelegd. Dit heeft de staatssecretaris ten onrechte niet gedaan.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich, gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het gegeven dat eiser een onderdaan is van de Europese Unie, nooit eerder in bewaring is gesteld en niet eerder een meldplicht is opgelegd, doen daaraan niet af. Het risico bij het opleggen van een lichter middel van de inbewaringstelling is namelijk te groot. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.2.
Ambtshalve heeft de rechtbank nog de vraag aan de orde gesteld of de staatssecretaris eiser wel voldoende mogelijkheid heeft gegeven om zelfstandig te vertrekken. Op 7 augustus 2023 is het verwijderingsbesluit uitgereikt en eiser is kort daarna in strafrechtelijke detentie geraakt. Gedurende die periode kon hij Nederland niet zelfstandig verlaten. De rechtbank komt echter tot de conclusie dat eiser voldoende mogelijkheid heeft gehad om zelf aan zijn vertrekplicht te voldoen. Eiser wist op 7 augustus 2023 dat hij niet meer rechtmatig in Nederland verbleef. Het besluit van 22 juni 2023, waarin is vermeld dat eiser niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland moet verlaten, werd namelijk toen aan hem uitgereikt. Eiser wist dus dat van hem werd verwacht dat hij Nederland moest verlaten binnen de gestelde vertrektermijn van 30 dagen. Eiser is weliswaar tijdens de periode van zijn vertrektermijn in strafrechtelijke detentie gesteld voor zes dagen, maar heeft vóór, gedurende en na de strafrechtelijke detentie geen enkele actie ondernomen om zijn terugkeer naar Polen te bewerkstelligen, bijvoorbeeld door vanuit strafrechtelijke detentie al documenten te verzamelen die nodig zijn voor zijn vertrek. Dit mag wel van eiser worden verwacht. De staatssecretaris heeft eiser dus terecht niet ná de vertrektermijn nogmaals in de gelegenheid gesteld zelfstandig te vertrekken.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser betoogt dat de Poolse autoriteiten pas op 22 september 2023 voor het eerst zijn benaderd. Gezien het feit dat eiser is overgenomen uit strafrechtelijke detentie, is er sprake van een geplande inbewaringstelling. De staatssecretaris had daarom uitzettingshandelingen moeten verrichten vóór de inbewaringstelling om zijn terugkeer te bewerkstelligen. Het enkel houden van een vertrekgesprek is volgens eiser onvoldoende om te stellen dat de staatssecretaris voortvarend heeft gehandeld.
8.1.
De rechtbank overweegt dat een geplande inbewaringstelling een bijzondere omstandigheid is die ertoe noopt bepaalde handelingen ter voorbereiding van het vertrek sneller te verrichten. [3] De rechtbank ziet zich gelet op het betoog van eiser voor de vraag gesteld of in het onderhavige geval sprake is van een geplande inbewaringstelling, zodat de staatssecretaris mogelijk gehouden was eerder uitzettingshandelingen te verrichten.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 13 september 2023 is aangehouden op strafrechtelijke grondslag, omdat hij gesignaleerd stond voor een openstaande geldboete. Hiervoor heeft hij twee dagen in strafrechtelijke detentie gezeten en is op 15 september 2023 in vreemdelingenbewaring gesteld. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een geplande inbewaringstelling. Zoals de staatssecretaris terecht op zitting heeft gesteld was de periode van strafrechtelijke detentie met twee dagen daarvoor namelijk te kort. Van de staatssecretaris kon niet worden verwacht dat hij in die twee dagen al handelingen gericht op het vertrek van eiser zou verrichten. De rechtbank overweegt verder dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat het starten met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting op de zevende dag voldoende voortvarend is. [4] Op 21 september 2023, de zesde dag van de inbewaringstelling, is een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vertrekgesprek is aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de overdracht. [5] De rechtbank is daarom van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden en de ambtshalve gestelde vraag uit overweging 7.2, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10.1.
Omdat de rechtbank onder 5.2 een gebrek in de maatregel van bewaring heeft geconstateerd, moet de staatssecretaris de proceskosten van eiser vergoeden. [7] De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk ABRvS 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1855.
4.ABRvS 29 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2270; ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.
5.ABRVS 4 mei 2018, ECLI.NL:RVS:2018:1505.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
7.ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:594.