ECLI:NL:RBDHA:2023:15692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.20686
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op medische gronden in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek op medische gronden beoordeeld. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, maar deze waren afgewezen. De aanvraag om uitstel van vertrek was gedaan op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser medische zorg nodig had die hij in Pakistan niet zou kunnen krijgen. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 6 maart 2023 was afgewezen. Eiser had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 19 juni 2023.

Eiser had op 13 juli 2023 zelfstandig naar Pakistan gereisd, wat complicaties met zich meebracht voor zijn beroep. De rechtbank constateert dat eiser geen prijs meer stelt op de bescherming in Nederland, gezien zijn vertrek. De rechtbank oordeelt dat het aan eiser is om aan te tonen dat de noodzakelijke medische zorg in Pakistan niet toegankelijk is. De rechtbank wijst erop dat het Bureau Medische Advisering (BMA) had geadviseerd dat de benodigde zorg in Pakistan beschikbaar is, en dat eiser in staat is om te reizen. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij de noodzakelijke zorg niet kan krijgen of betalen in Pakistan.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit rechtmatig is en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20686

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Visser),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat namens eiser is ingesteld tegen de afwijzing van de ambtshalve aanvraag namens eiser om toepassing van uitstel van vertrek, als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft de aanvraag met het besluit van 6 maart 2023 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL23.6823. Met het bestreden besluit van 19 juni 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 13 juli 2023 is eiser zelfstandig vertrokken naar het land van herkomst, in samenwerking met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de
Joint Reintegration Services(JRS), een onderdeel van Frontex.
Namens eiser is tegen het bestreden besluit op 17 juli 2023 beroep ingesteld. Het eerder ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is op grond van artikel 8:81, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als hangende beroep.
De rechtbank heeft het beroep samen met het verzoek op 15 september 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook zijn eisers zus en een tolk verschenen. Het onderzoek is ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nader schriftelijk te reageren.
Bij brief van 26 september 2023 heeft eiser schriftelijk gereageerd met een door hem ondertekende verklaring.
De rechtbank heeft het beroep en verzoek op 6 oktober 2023 op een nadere zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook zijn eisers zus en een tolk verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit, de afwijzing van de aanvraag om toepassing van uitstel van vertrek, aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit in stand blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit en is geboren op [datum]. Eiser heeft sinds 2015 in Nederland acht keer een asielaanvraag ingediend. De aanvragen hebben niet tot het door hem gewenste resultaat geleid. In rechte vast staan het terugkeerbesluit van 15 maart 2018 [1] en het inreisverbod van twee jaar dat is opgelegd bij het besluit van 7 september 2020. Ook heeft eiser in 2020 tweemaal om uitstel van vertrek verzocht, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Laatstelijk bij besluit van 10 mei 2022 is het verzoek om toepassing hiervan afgewezen. Eisers beroep hiertegen is ongegrond verklaard door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 22 november 2022. [2] De uitspraak staat in rechte vast na de uitspraak op het hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 januari 2023. [3]
1.3.
Op 23 september 2022 is opnieuw namens eiser een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies gevraagd.
1.4.
Bij nota van 23 december 2022 heeft het BMA geadviseerd omtrent eisers medische problematiek. Uit het advies blijkt dat eiser onder medische behandeling stond voor schizofrenie, diabetes mellitus (suikerziekte), eiwitverlies en een vitamine D tekort, en dat eiser in september 2022 is behandeld voor een abces van de wang. De behandeling is van blijvende aard en betreft vooral het voorschrijven van medicatie en het verlenen van huisartsgeneeskundige zorg indien nodig. Het BMA heeft geconcludeerd dat een medische noodsituatie wordt verwacht bij het uitblijven van de medische behandeling voor schizofrenie en diabetes, maar dat de medische behandeling in Pakistan aanwezig is. In het advies wordt ‘Agha Khan University Hospital’ te Karachi (Pakistan) genoemd als voorbeeld van een instelling waar behandeling aanwezig is. Tot slot heeft het BMA gesteld dat eiser in staat wordt geacht te reizen, onder begeleiding door een psychiatrische verpleegkundige en door fysieke overdracht van eiser aan een opvolgend behandelaar in Pakistan.
1.3.
Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat de noodzakelijke medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is in Pakistan. Eiser heeft bij brief van 25 januari 2023 gereageerd, waarbij stukken zijn overgelegd daterend uit de periode van 2011-2021.
1.4.
In het primaire besluit van 6 maart 2023 heeft verweerder, onder verwijzing naar het voornoemde BMA-advies, de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft onder meer gesteld dat een gezamenlijke uitzetting van eiser en zijn moeder, die uitgeprocedeerd in Nederland verblijft, een oplossing zal bieden voor de noodzakelijke mantelzorg voor eiser.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard. Aanvullend op het primaire besluit heeft verweerder gesteld dat uit het BMA-advies niet is gebleken dat mantelzorg of begeleiding noodzakelijk is voor het welslagen van de medische behandeling en dat het eiser vrij staat om samen met zijn moeder terug te keren naar Pakistan.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op hetgeen namens eiser is aangevoerd gaat de rechtbank, voor zover van belang, hierna in.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank constateert dat eiser zelfstandig is vertrokken naar Lahore, Pakistan, nadat hij in verschillende vertrekgesprekken deze wens heeft geuit en een verklaring heeft getekend dat hij afziet van medische begeleiding tijdens, en een medische overdracht na de reis. Door het vertrek uit Nederland dient er in beginsel vanuit te worden gegaan dat eiser geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. [4] In beroep heeft eiser een door hem ondertekende (opgestelde) verklaring overgelegd, waarin vermeld staat dat zijn gemachtigde hem vertegenwoordigt en dat eiser zonder adres, onderdak en bestaansmogelijkheden in Lahore verblijft. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 4 augustus 2023 de gevraagde voorziening (het petitum) gewijzigd en verzocht om te bepalen dat eiser wordt teruggehaald uit Pakistan. Hierop volgt een afzonderlijke uitspraak.
4.2.
Het procesbelang daargelaten, geeft wat in beroep is aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor de conclusie dat het bestreden besluit niet rechtmatig is. Uit vaste rechtspraak volgt dat het aan eiser is om zijn stelling dat de noodzakelijke behandeling in Pakistan voor hem feitelijk niet toegankelijk is, aannemelijk te maken. [5] Met betrekking tot de door eiser in dit verband overgelegde bewijsstukken, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het een herhaling betreft. De stukken zijn reeds betrokken in de voorafgaande procedure over uitstel van vertrek. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat eiser hiermee nog steeds geen inzicht heeft gegeven in de kosten voor de noodzakelijke behandeling in Pakistan, dat hij niet heeft onderbouwd dat hij de noodzakelijke zorg niet kan betalen en dat niet gebleken is dat eiser geen aanspraak kan maken op een zorgverzekering in Pakistan. In zoverre bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank reeds heeft gegeven in de voornoemde – en in rechte vaststaande – uitspraak van 22 november 2022.
4.3.
Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat de omstandigheid dat eiser aangeeft dat de plek waar de medische behandeling kan plaatsvinden ver weg is van zijn woonplaats, onvoldoende reden vormt om een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) aan te nemen. Daartoe heeft verweerder kunnen stellen dat de aanwezigheid van de medische behandeling in Karachi in het BMA-advies als voorbeeld is genoemd en dit niet een uitputtende lijst betreft. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de stellingen van eiser dat hij er in Pakistan alleen voor staat, dat mantelzorg noodzakelijk is en dat hij de reis of het verhuizen naar Karachi niet zelfstandig kan regelen, niet slagen omdat hij dit niet heeft onderbouwd. Overigens is ter zitting gebleken dat eiser familieleden in Pakistan heeft, die hem na zijn terugkeer een zekere mate van opvang hebben gegeven en onder meer hebben geprobeerd om eiser te laten opnemen in een inrichting in Lahore. Dat eiser bekend staat als zorgmijder en daardoor het besef zou missen dat hij zorg en een verblijfplaats nodig heeft, heeft verweerder ook niet doorslaggevend hoeven achten. Uit het BMA-advies komt naar voren dat, als dat nodig is, in Pakistan ook mogelijkheden bestaan voor gedwongen opname, en het advies stelt de voorwaarde van persoonlijke overdracht aan behandelaars in Pakistan. Bovendien heeft eiser in de laatste periode van zijn verblijf in Nederland ook geen verplichte zorg gekregen. De rechtbank volgt eiser verder niet in de enkele verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 26 mei 2023, omdat dit een zaak betrof over een alleenstaande Pakistaanse vrouw die alleen onder mannelijke begeleiding naar Karachi zou kunnen reizen. [6]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres ongelijk krijgt. Verweerder heeft de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 mogen afwijzen. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 september 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4027.
3.202207229/1/V1 en 202207229/2/V1.
4.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579.
5.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, en bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571.