Beoordeling door de rechtbank
3. Eiser is ongewenst verklaard, omdat hij volgens de staatssecretaris een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat eiser geen verblijfsvergunning voor Nederland heeft, hij op 21 juni 2022 door de Koninklijke Marechaussee van Schiphol aan de grens is geweigerd, verdovende middelen (cocaïne) invoerde via zijn bagage en, daarmee verband houdend, op 20 december 2022 is veroordeeld tot 41 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van de Opiumwet. Verder is de staatssecretaris van oordeel dat het van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken omdat aan het plegen van opiumdelicten een zwaar belang mag worden gehecht en eiser geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht.
4. De rechtbank zal in deze procedure de rechtmatigheid van het besluit tot ongewenstverklaring beoordelen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiser voert samengevat aan dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Hij betoogt in dit verband dat de staatssecretaris ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Daarnaast heeft de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zich door een advocaat te laten informeren, is de staatssecretaris voorbij gegaan aan de in de bezwaarfase geldende hoorplicht en heeft de staatssecretaris volgens eiser ten onrechte enkel de strafrechtelijke veroordeling gebruikt als motivering van de ongewenstverklaring. De rechtbank behandelt de beroepsgronden hieronder.
7. Eiser stelt dat er ten onrechte gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Daardoor zijn volgens eiser de waarborgen van de rechtsbescherming aangetast. Volgens eiser is de vereiste spoed om gebruik te mogen maken van een niet-beëdigde tolk niet gebleken, omdat eiser in voorarrest zat, hij zich daardoor niet kon onttrekken aan het toezicht en het besluit tot ongewenstverklaring pas een half jaar later is genomen.
8. De staatssecretaris heeft op zitting bevestigd dat hier sprake is van een gebrek, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor alsmede uit de verklaring van eiser zelf, dat de communicatie goed is verlopen.
9. Deze beroepsgrond van eiser slaagt. Volgens artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) kan worden afgezien van een beëdigde tolk wegens vereiste spoed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat, in het geval een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is, het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering is. Uit de Afdelingsuitspraak volgt dat de staatssecretaris dan moet toelichten waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was, zodat de rechtbank kan nagaan of de hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv gestelde voorwaarde van vereiste spoed. De staatssecretaris heeft in dit geval geen motivering gegeven voor het afzien van een beëdigde tolk, zoals de staatssecretaris ook heeft erkend.
10. De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat eiser niet wordt benadeeld door dit gebrek, omdat uit het betreffende proces-verbaal kan worden opgemaakt dat eiser de tolk goed heeft begrepen en door eiser niet is aangegeven welke passages uit het proces-verbaal niet deugen. Voorts komt de rechtbank in deze uitspraak tot de conclusie dat de staatssecretaris eiser op goede gronden ongewenst heeft kunnen verklaren. Om deze redenen zal de rechtbank artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toepassen en dit gebrek passeren.
Informeren recht op rechtsbijstand
11. Volgens eiser heeft hij ten onrechte niet enige dagen voorafgaand aan het verhoor de gelegenheid gekregen zich middels een advocaat te laten informeren over zijn rechten. Eiser stelt dat niet is gebleken dat hij de Engelstalige folder goed genoeg kon begrijpen.
12. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorbereiding plaatsvond conform het beleid. Daarnaast heeft de staatssecretaris toegelicht dat hem geen rechtsregel bekend is die hem verplicht om eiser op de hoogte te stellen over de mogelijkheid om rechtshulp in te schakelen. Bij de toegangsweigering op 21 juni 2022 is een folder in Engelse taal uitgereikt, over de wijze waarop communicatie mogelijk is met een contactpunt dat informatie kan verschaffen over wettelijke vertegenwoordigers. De inhoud en strekking is aan eiser uitgelegd. Het gehoor vond plaats op 4 juli 2022, waardoor eiser voldoende tijd heeft gehad om contact op te nemen met een raadsman. De staatssecretaris heeft ook op het proces-verbaal van het gehoor gewezen, waarin staat dat eiser voorafgaand aan het gehoor is meegedeeld dat hij zelf zijn advocaat op de hoogte moet stellen als deze iets in zijn belang kan aanvoeren en dat de advocaat zijn belang schriftelijk kenbaar kan maken.
13. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn overwegingen dat aan eiser de inhoud en strekking van de folder is uitgelegd; dit blijkt uit het proces-verbaal van de toegangsweigering. Daarnaast had eiser voldoende tijd om contact op te nemen met een raadsman en heeft hij tijdens het gehoor niet aangegeven dat hij een advocaat wenste.
14. Eiser stelt dat de staatssecretaris in de bezwaarfase voorbij is gegaan aan de hoorplicht en dat het Engelse gehoor bij de toegangsweigering niet met voldoende waarborgen was omkleed. Het lag volgens eiser op de weg van de staatssecretaris om hem te horen in de bezwaarfase op grond van artikel 7:2 van de Awb, vanwege zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe, het tijdsverloop tussen het gehoor en het bestreden besluit, de verstrekkende gevolgen van een ongewenstverklaring en het gebrek aan een advocaat bij het gehoor. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022.
15. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat in artikel 7:3 van de Awb is neergelegd dat van horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. De staatssecretaris heeft toegelicht dat het feitencomplex door eiser niet bestreden werd. Eiser was al eerder gehoord en in het bezwaarschrift stonden geen aanknopingspunten om hem nogmaals te horen. De uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 gaat volgens de staatssecretaris niet zo ver dat een hoorplicht bestaat wanneer door een belanghebbende wordt aangegeven dat hij wil worden gehoord. Bovendien betrof het in die uitspraak een andere kwestie en geen ongewenstverklaring. Ook kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid dat in de verstrekkende gevolgen van een besluit grond is gelegen om betrokkenen zonder meer te moeten horen in de bezwaarfase.
16. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Voor zover eiser betoogt dat sprake is van gebreken voorafgaand aan het opleggen van de toegangsweigering, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog in de onderhavige procedure geen doel dient. Dit betoog hoort thuis in een procedure tegen de toegangsweigering, en valt buiten de omvang van het onderhavige geding. De rechtbank is derhalve van oordeel dat dit betoog zonder meer faalt.
17. De rechtbank overweegt verder als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat dit het geval is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in deze zaak het geval was. Eiser heeft ook naar het oordeel van de rechtbank in zijn bezwaarschrift geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die voor de beoordeling in de bezwaarfase van betekenis hadden kunnen zijn geweest. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschift en het verloop van de bezwaarfase het aan het besluit ten grondslag gelegde feitencomplex niet heeft betwist en dat eiser in zijn bezwaarschrift ook geen bijzondere individuele feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die van betekenis hadden kunnen zijn voor de belangenafweging door de staatssecretaris. Eiser heeft in de bezwaarfase als individuele omstandigheid alleen naar voren gebracht dat hij familie heeft in Engeland. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheid van geen betekenis is bij de gemaakte belangenafweging aangaande deze ongewenstverklaring. Het tijdsbestek tussen het gehoor en het bestreden besluit en de omstandigheid dat het eerdere gehoor van eiser heeft plaatsgevonden zonder advocaat leiden niet tot een ander oordeel. Bovendien heeft eiser niet toegelicht welke feiten en omstandigheden hij naar voren had willen brengen die van invloed op het bestreden besluit hadden kunnen zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de uitspraak van de Afdeling waarop eiser wijst, niet blijkt dat de wens om gehoord te worden meteen dient te leiden tot een hoorplicht. Bovendien ziet deze uitspraak van de Afdeling op een andere procedure.Evenmin kan uit deze uitspraak worden afgeleid dat wanneer sprake zou zijn van verstrekkende gevolgen van een besluit, zonder meer gehoord zou moeten worden. De rechtbank komt tot de slotsom dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en op goede gronden eiser niet heeft gehoord.
18. Eiser voert aan dat de staatssecretaris het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd, zoals is vereist in artikel 7:12 van de Awb. De staatssecretaris heeft volgens eiser ten onrechte enkel de strafrechtelijke veroordeling gebruikt als motivering van de ongewenstverklaring. Verder heeft de staatssecretaris niet, of in onvoldoende mate, de individuele feiten en omstandigheden op deugdelijke wijze meegewogen.
19. De staatssecretaris heeft toegelicht dat een vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde wordt beschouwd als de vreemdeling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf tenminste een dag bedraagt (paragraaf A4/3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000). Omdat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 41 maanden voor een opiumdelict waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste een dag bedraagt, voldoet eiser aan dit vereiste. Verder is er volgens de staatsecretaris sprake van een deugdelijke en kenbare belangenafweging. In het bestreden besluit staat dat de staatssecretaris een zwaar belang hecht aan het plegen van opiumdelicten. De staatssecretaris heeft gesteld dat de verspreiding en handel van verdovende middelen gepaard gaat met vele andere vormen van criminaliteit en van grote impact is op de Nederlandse openbare orde. Volgens de staatssecretaris is voorts niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden, omdat eiser slechts heeft aangegeven dat hij familie heeft in Engeland en die omstandigheid van geen betekenis is voor het nemen van de onderhavige ongewenstverklaring.
20. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris op goede gronden deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank acht verder de gemaakte belangenweging van de staatssecretaris kenbaar en deugdelijk. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de verspreiding en handel van verdovende middelen gepaard gaat met vele andere vormen van criminaliteit en een grote impact heeft op de Nederlandse openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris ook kunnen vaststellen dat niet is gebleken van relevante bijzondere individuele omstandigheden. Eiser heeft als individuele omstandigheid alleen naar voren gebracht dat hij familie heeft in Engeland. De staatssecretaris heeft terecht overwogen dat Engeland geen Schengen- en EU-land is en deze omstandigheid om die reden van geen betekenis mogen achten bij de in deze zaak gemaakte belangenafweging.