ECLI:NL:RBDHA:2023:15668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.13064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met het land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, Afghaanse nationalen, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van hun aanvragen voor een visum voor kort verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen op 6 september 2022 zijn afgewezen en dat het bezwaar daartegen op 31 maart 2023 kennelijk ongegrond is verklaard. Eisers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft op 13 september 2023 de zaak behandeld in Breda, waar de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

Eisers hebben aangevoerd dat de afwijzing van hun visumaanvraag onterecht was, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun economische en sociale binding met Afghanistan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder terecht twijfels had over de echtheid van de overgelegde bewijsstukken en de geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de sociale en economische binding van eisers met Afghanistan onvoldoende is aangetoond, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat zij het Schengengebied tijdig zouden verlaten.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door geen hoorzitting te houden, ondanks de hoeveelheid informatie die door eisers was overgelegd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13064

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], V-nummer: [nummer 1], eiser 1

[naam 2], V-nummer: [nummer 2], eiseres
[naam 3], V-nummer: [nummer 3], eiser 2
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. V. Karapetjan),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Met de besluiten van 6 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een visum voor kort verblijf, afgewezen.
Met het besluit van 31 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2023 op zitting te Breda behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Afghaanse nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum 1] (eiser 1), [geboortedatum 2] (eiseres) en [geboortedatum] (eiser 2). Eiser 2 is een zoon van eiser 1 en eiseres. Eisers hebben verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf bij referent, [naam 4], een andere zoon van eiser 1 en eiseres, en de broer van eiser 2. Eisers hebben het visum aangevraagd voor familiebezoek in de periode van 22 september 2022 tot 11 oktober 2022.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, gebaseerd op het standpunt dat er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door aanvragers overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvragers of hun voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. [1] Verweerder is van oordeel dat de sociale en economische binding van eisers met hun land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel gering is gebleken, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat zij het Schengengebied weer zullen verlaten.
3. Ten aanzien van de economische binding met het land van herkomst wijst verweerder in het bestreden besluit op het volgende. Eiser 1 heeft een arbeidscontract voor onbepaalde tijd en salarisstroken overgelegd. Daaruit blijkt dat hij omgerekend ongeveer € 317 per maand verdient. Eiser 2 heeft een arbeidscontract voor de duur van vijf jaar en salarisstroken overgelegd. Hij verdient omgerekend ongeveer € 190 per maand. Bankafschriften waaruit blijkt dat zij het salaris daadwerkelijk hebben ontvangen, ontbreken echter. Eiseres heeft een jaarcontract en bankafschriften overgelegd. Het jaarcontract liep echter af op 30 december 2022 en zij heeft geen bewijs van verlenging overgelegd. Eisers hebben daarom volgens verweerder niet aangetoond dat zij een substantieel en regelmatig inkomen verdienen op basis waarvan zij economisch gebonden zijn aan Afghanistan. Bovendien overweegt verweerder dat eisers geen werkgeversverklaring hebben overgelegd waaruit instemming met het voorgenomen verlof blijkt, en dat zij geen bewijs hebben geleverd dat zij zijn aangesloten bij een sociale zekerheidsinstantie. Ook het feit dat eisers een huis hebben in Afghanistan leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat een tijdige terugkeer van eisers naar Afghanistan gewaarborgd is. Het huis kan immers worden verkocht, verhuurd of vanuit elders worden beheerd.
4. Ten aanzien van de sociale binding met het land van herkomst wijst verweerder er in het bestreden besluit op dat bij afgifte van het visum kort verblijf slechts één volwassen kind van eiser 1 en eiseres in Afghanistan zal achterblijven. Eiser 2 is volwassen, ongehuwd en heeft geen kinderen. Op basis van deze, door eisers niet weersproken feiten, concludeert verweerder dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eisers een zodanige sociale binding hebben met Afghanistan, dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
5. Van de hoorplicht is onder verwijzing naar artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien omdat een hoorzitting in deze zaak niet kon leiden tot een andere uitkomst.
De gronden van beroep
6. Eisers voeren allereerst aan dat verweerder onvoldoende betekenis toekent aan de stukken waarmee zij hun economische binding met Afghanistan hebben onderbouwd. Eisers 1 en 2 ontvangen hun salaris in contant, wat niet ongebruikelijk is in Afghanistan. Ten aanzien van eiseres geldt dat haar arbeidsovereenkomst nog geldig was op het moment van de visumaanvraag en dat het op de weg van verweerder had gelegen om te vragen om een bewijs van de verlenging van het contract. Hij had hier ook op een hoorzitting naar kunnen vragen. In beroep heeft eiseres alsnog een verlenging van haar contract overgelegd. Eiseres werkt 40 uur per week en verdient 1.105 US dollar per maand. Verweerder heeft verder het bezit van een eigen woning ten onrechte niet in het voordeel van eisers meegewogen.
7. Eisers voeren verder aan dat zij wel degelijk een sterke sociale band hebben met Afghanistan. Zij wonen daar al hun hele leven. Het vierde kind van eiser 1 en eiseres is weliswaar meerderjarig, maar hij studeert, woont nog thuis en wordt door hen onderhouden.
8. Bovendien voeren eisers aan dat verweerder, als hij twijfelde aan de intenties van eisers, ervoor had kunnen kiezen om een meldingsplicht op te leggen of anderszins garanties had kunnen vragen om een tijdig vertrek te waarborgen, in plaats van de aanvraag af te wijzen. Tot slot voeren eisers aan dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
Het oordeel van de rechtbank
9. Uit het arrest [naam 5] van het Hof van Justitie van de EU [2] volgt dat verweerder bij de beoordeling van het bestaan van weigeringsgronden een grote beoordelingsruimte heeft, met name voor wat betreft de vraag of er redelijke twijfel bestaat of de aanvrager tijdig zal terugkeren. [3] Dat betekent dat het bestreden besluit door de rechtbank slechts terughoudend kan worden getoetst. Zij beoordeelt of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het Schengengebied te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het gevraagde visum. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. In het navolgende legt zij uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
10. Verweerder heeft in de eerste plaats niet deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een zeer geringe, althans onvoldoende economische binding van eisers met Afghanistan. Het enkele feit dat eisers 1 en 2 geen rekeningafschriften hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij salaris ontvangen, is daarvoor, tegen de achtergrond van de wel overgelegde bescheiden, onvoldoende. Zoals de rechtbank ter zitting aan verweerder heeft voorgehouden merkt de ‘Checklist Aanvraag Schengenvisum voor familiebezoek’ van het Ministerie van Buitenlandse Zaken [4] , waar verweerder in het verweerschrift zelf naar heeft verwezen, een arbeidscontract aan als een document waaruit kan blijken dat de aanvrager na zijn reis weer zal terugkeren. Dat geldt niet voor de door verweerder verlangde rekeningafschriften. Bovendien heeft verweerder niet bestreden dat het in Afghanistan gebruikelijk is dat het salaris contant wordt uitbetaald. Verder heeft verweerder niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de arbeidscontracten en de salarisstroken die eisers 1 en 2 hebben overgelegd zodanige gebreken vertonen of vragen oproepen, dat het redelijk is van hen te verlangen dat zij ook op andere wijze aantonen dat zij inkomen genereren.
11. Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij ten onrechte heeft nagelaten aan eiseres te vragen of haar arbeidscontract is verlengd. Eiseres heeft echter geen rekeningafschriften overgelegd die betrekking hebben op de periode van haar verlengde dienstverband. Ook betwijfelt verweerder of eiseres daadwerkelijk nog werkzaamheden verricht voor een internationale organisatie als de ‘Voice of Women Organization’, die zich inzet voor de rechten van vrouwen in Afghanistan, nu er, volgens het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van juni 2023, sinds de machtsovername door de Taliban, nauwelijks tot geen ruimte meer is voor vrouwenorganisaties. Verweerder is daarom van mening dat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Nu verweerder de verlenging van het dienstverband van eiseres ten onrechte niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, kan eiseres niet worden verweten dat zij geen bankafschriften heeft overgelegd waaruit ook de meest recente salarisbetalingen volgen. Verder ligt het niet op de weg van verweerder om op grond van algemene landeninformatie ten nadele van een individuele vreemdeling, in dit geval eiseres, conclusies te trekken over de door haar gestelde werkzaamheden, zonder die vreemdeling daarover - op zijn minst - te horen. Bovendien gaat verweerder er kennelijk aan voorbij dat zelfs wanneer de internationale organisatie waarvoor eiseres werkzaam is zich nog slechts met grote moeite in Afghanistan zou kunnen manifesteren, dit nog niet betekent dat zij geen werkzaamheden meer verricht en ook geen inkomsten meer genereert. De rechtbank ziet daarom geen ruimte de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
12. Tot slot heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom het feit dat eiser 1 in Afghanistan een woning in eigendom heeft, niet mede bijdraagt aan zijn economische binding met dat land. De rechtbank verwijst hiervoor opnieuw naar de hiervoor aangehaalde Checklist van het Ministerie van Buitenlandse zaken, waarin een document waaruit blijkt dat de visumaanvrager een woning of ander onroerend goed heeft in het land van herkomst, wordt aangemerkt als voorbeeld van een document waaruit kan blijken dat hij na zijn reis weer terugkeert naar het land van herkomst.
13. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag inhoudelijk vooral is gelegen in het ontbreken van sociale binding met het land van herkomst. Dit volgt echter niet uit het bestreden besluit waarin verweerder uitgebreide overwegingen heeft gewijd aan het ontbreken van economische binding als onderbouwing van zijn conclusie dat sprake is van vestigingsgevaar, zodat de rechtbank aan dat standpunt voorbij gaat. Bovendien volgt uit wat de rechtbank hiervoor onder 11 heeft overwogen reeds dat verweerder ook de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. De rechtbank voegt hieraan toe dat slechts van horen in bezwaar kan worden afgezien als er naar objectieve maatstaven op voorhand geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. [5] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hierbij verwijst zij ook naar de door de Afdeling geformuleerde vuistregel dat naarmate de vreemdeling meer inspanningen heeft verricht om de benodigde informatie te verkrijgen, het meer in de rede ligt om hem uit te nodigen voor een hoorzitting. [6] Gezien de hoeveelheid informatie die door eisers in bezwaar is overgelegd, had het op de weg van verweerder gelegen om met eisers tijdens een hoorzitting te bespreken of, en zo ja welke, aanvullende informatie nog van hen werd verwacht. Ten aanzien van eiser 2 geldt bovendien dat verweerder bij het bestreden besluit een andere weigeringsgrond heeft gehanteerd dan bij het primaire besluit, zodat reeds daarom een hoorzitting in de rede had gelegen. [7] Verweerder heeft daarom ten onrechte van een hoorzitting afgezien. Dit betekent dat artikel 7:2 van de Awb is geschonden.

Conclusie en gevolgen

14. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient eisers alsnog voor een hoorzitting uit te nodigen en hen in de gelegenheid te stellen eventuele ontbrekende informatie aan te vullen en openstaande vragen te beantwoorden. Aansluitend dient verweerder opnieuw op het bezwaar te beslissen en daarbij in acht te nemen wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
15. Verweerder dient het griffierecht aan eisers te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen voor de mondelinge behandeling, met een waarde van € 837 per punt, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184 (honderdtweeëntachtig euro) aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eisers van de proceskosten voor een bedrag van € 1.674 (duizendzeshonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerd publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 32, onder b, van de Visumcode (Verordening (EG) 810/2009).
2.Arrest van 19 december 2013 in zaak C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862.
3.Zie genoemd arrest, punten 60-62.
4.Te raadplegen via
5.Zie bij voorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, punt 5.2.
7.Zie in dit verband ook Werkinstructie 2022/20, paragraaf 2.