ECLI:NL:RBDHA:2023:15593

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.5640
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op mvv-aanvraag in het kader van gezinshereniging

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers, bestaande uit een moeder en haar vier kinderen, tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers stellen dat verweerder niet tijdig heeft beslist op hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank constateert dat de aanvraag op 29 juni 2022 is ingediend en dat verweerder uiterlijk op 27 december 2022 had moeten beslissen. Aangezien deze termijn is overschreden, hebben eisers op 26 januari 2023 verweerder in gebreke gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder te laat heeft beslist. De rechtbank legt verweerder een beslistermijn van twee weken op om alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van eisers. Tevens wordt verweerder een dwangsom opgelegd van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding van € 1.674,- die aan eisers moet worden betaald. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming in het kader van gezinshereniging en de verplichtingen die voortvloeien uit de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer:

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [nummer 1] ,
en haar kinderen
[kind 1],
V-nummer: [nummer 2] ,
[kind 2],
V-nummer: [nummer 3] ,
[kind 3],
V-nummer: [nummer 4] ,
[kind 4],
V-nummer: [nummer 5] ,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eisers hebben ingesteld omdat verweerder volgens hen niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eisers om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
1.1.
Op 9 maart 2023 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 4 juli 2023 heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd om aan te geven welke situatie als bedoeld in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 17 maart 2023 [1] zich in deze procedure voordoet. Verweerder heeft op 18 juli 2023 gereageerd. Eisers hebben daar op 21 juli 2023 op gereageerd.
1.3.
Op 26 september 2023 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, de heer [referent] (referent), [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Griffierecht
3. Eisers hebben een verzoek gedaan tot nihilstelling van het griffierecht. De rechtbank stelt vast dat aan de daarvoor geldende voorwaarden voor nihilstelling van het griffierecht is voldaan en wijst het verzoek toe.
Waarover gaat deze uitspraak?
4. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder te laat heeft beslist op de mvv-aanvraag van eisers en zo ja, binnen welke beslistermijn verweerder een besluit moet nemen.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder te laat heeft beslist. Het beroep is gegrond. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit moet nemen op de aanvraag van eisers. Zij legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
Wat ging aan de zaak vooraf?
5. Referent heeft de Syrische nationaliteit. Hij is op 17 mei 2022 in het bezit gesteld van een asielvergunning. Referent is gehuwd met eiseres, samen hebben zij vier kinderen. Op 29 juni 2022 heeft referent ten behoeve van eisers een mvv-aanvraag ingediend in het kader van nareis.
Hebben eisers terecht beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit?
6. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
6.1
Eisers hebben op 29 juni 2022 hun aanvraag ingediend. Verweerder moet binnen 90 dagen beslissen op de aanvraag. Dat is bepaald in artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder kan op grond van dezelfde bepaling die termijn met ten hoogste drie maanden verlengen. Verweerder heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Dat betekent dat verweerder uiterlijk op 27 december 2022 had moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is verstreken. Eisers hebben verweerder op 26 januari 2023 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan. Het beroep is gegrond.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
7. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
7.1
Verweerder heeft zowel in zijn verweerschrift van 9 maart 2023 als in zijn verweerschrift van 18 juli 2023 de rechtbank gevraagd om een beslistermijn te bepalen van twintig weken. In beide verweerschriften heeft verweerder dezelfde toelichting gegeven voor deze beslistermijn, namelijk dat hij voornemens is om ‘herstelverzuim’ te bieden om de aanvragen compleet te maken. Afhankelijk van de reacties van eisers bekijkt verweerder of nader onderzoek, mogelijk in de vorm van een DNA-onderzoek, nodig is. Daarmee rekening houdend vraagt verweerder een beslistermijn van twintig te bepalen. Verweerder wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2020 [3] waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de rechter geen termijn mag stellen waarvan op voorhand vaststaat dat die niet gehaald kan worden door het bestuursorgaan zonder onzorgvuldig te werk te gaan.
7.2
Eisers zijn het daar niet mee eens. Zij wijzen erop dat hun aanvraag dateert van ruim een jaar geleden. Het herstelverzuim had verweerder al in een veel eerder stadium kunnen bieden. Eisers vinden dat zij alle noodzakelijke documenten hebben overgelegd. Het is niet duidelijk welke documenten verweerder nog meer wil hebben. Verweerder heeft dit niet toegelicht. Ook is niet duidelijk of nader onderzoek nodig is. Ten slotte wijzen eisers op artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] waarin is bepaald dat uiterlijk binnen negen maanden na de datum van indiening van een verzoek om gezinshereniging moet worden beslist. Daarbij wijzen eisers op de richtsnoeren van de Europese Commissie bij de Gezinsherenigingsrichtlijn [5] .
7.3
De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 gaat over een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag. De Afdeling oordeelt in die uitspraak dat de rechter in asielzaken er rekening mee houdt dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Daarbij wijst de Afdeling op artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten verplicht zijn om procedures in elk geval binnen 21 maanden af te ronden. De Afdeling oordeelt dat de rechter geen onnodig lange nadere termijn stelt en in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht [6] neemt.
7.4
In deze procedure gaat het over een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een mvv-aanvraag in het kader van nareis. In artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen negen maanden na de datum van indiening van een verzoek, de bevoegde instanties van de lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, schriftelijk in kennis stellen van de ten aanzien van hem genomen beslissing. De rechtbank houdt er rekening mee dat ook in deze zaak het belang van een zorgvuldige besluitvorming zwaar weegt en dat geen nadere termijn moet worden bepaald waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan die niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. Dit neemt niet weg dat, zoals de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2020 heeft overwogen in het kader van de Procedurerichtlijn, naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure in ieder geval de bovengrens van negen maanden als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in acht moet worden genomen. De rechtbank betrekt verder bij het bepalen van de beslistermijn dat verweerder in zijn verweerschrift van 9 maart 2023 vraagt om een beslistermijn te bepalen van twintig weken en deze beslistermijn nog een keer vraagt in het verweerschrift van 18 juli 2023, terwijl op dat moment ruim achttien weken zijn verstreken ten opzichte van het eerste verweerschrift. Verweerder heeft niet toegelicht wat in de periode tussen deze twee verweerschriften met de zaak is gebeurd. Uit het verweerschrift van 26 september 2023 blijkt dat er nog steeds geen behandelaar aan de zaak van eisers is gekoppeld. Wel heeft verweerder een eerste screening verricht waaruit volgens verweerder is gebleken dat er geen originele documenten zijn aangeleverd zoals pasfoto’s en paspoorten. Verweerder is weer voornemens om een herstelverzuimbrief aan eisers te sturen en afhankelijk van hun reactie daarop te bekijken of nader onderzoek mogelijk in de vorm van een DNA-onderzoek nodig is. Op zitting heeft verweerder verklaard dat de zaak in feite nog steeds stilligt.
7.5
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geval een beslistermijn van twee weken passend is. De rechtbank vindt daarbij doorslaggevend dat de bovengrens van negen maanden waarbinnen verweerder volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn een besluit moet hebben genomen, inmiddels ruimschoots is overschreden. Verweerder had al in een veel eerder stadium herstelverzuim aan eisers had kunnen bieden en moet de zaak nu snel behandelen. De rechtbank bepaalt daarom dat verweerder op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een besluit moet nemen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
8. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
9. Eisers hebben de rechtbank verzocht om de dwangsom vast te stellen, omdat verweerder nog niet op het verzoek heeft beslist. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [7]
9.1.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom nog niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu. De dwangsom is in dit geval verschuldigd en bedraagt € 1.442,-.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, verweerder de onder 4.1 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 8 genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door verweerder al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 9.1 berekend.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgen eisers een vergoeding voor hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
5.Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging, 3 april 2014.
6.Zie onder 4 van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020.
7.Dit staat in de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb.