ECLI:NL:RBDHA:2023:15246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
SGR 21/2534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om tegemoetkoming in planschade door de rechtbank Den Haag

In deze uitspraak van de rechtbank Den Haag op 9 oktober 2023, wordt het beroep van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om geen tegemoetkoming in planschade toe te kennen, beoordeeld. Het college had eerder een aanvraag om tegemoetkoming in planschade toegewezen tot een bedrag van € 17.625,-, maar herroept dit besluit later en wijst de aanvraag af. De rechtbank concludeert dat het planschade-advies dat aan het primaire besluit ten grondslag lag, gebrekkig is, maar dat de contra-expertise van de vergunninghouder niet gebrekkig is. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van planologisch nadeel voor de eisers, omdat de windturbine niet zichtbaar zal zijn bij maximale invulling van de bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende percelen. De rechtbank oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van planologisch nadeel en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij het college en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank wijst de proceskosten toe aan de eisers, maar niet voor het beroep zelf, omdat dit ongegrond is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2534

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. S. Oord),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, (het college)

(gemachtigde: mr. M. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[bedrijfsnaam 1]en
[bedrijfsnaam 2] ,beide te [vestigingsplaats] (belanghebbenden),
(gemachtigde: mr. J.C.W. van Eekeren).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college om aan hen geen tegemoetkoming in planschade toe te kennen.
1.1.
Het college heeft de aanvraag om tegemoetkoming in planschade in het besluit van 6 maart 2020 (het primaire besluit) toegewezen tot een bedrag van € 17.625,-. Met het besluit van 15 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het primaire besluit herroepen en de aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade alsnog afgewezen.
1.2.
Belanghebbenden hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummer SGR 21/2482 SGR 21/2655. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, de gemachtigde van het college, en namens belanghebbenden P.W. den Engelsen, bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbenden en T.A.P. Langhout, planschadedeskundige bij Langhout & Wiarda.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een windturbine op het terrein aan de Westvlietweg 7 te Den Haag (hierna: de omgevingsvergunning). Met de uitspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 december 2015 is deze omgevingsvergunning onherroepelijk geworden.
2.1.
Het college heeft ten behoeve van de planologische ontwikkelingen die in de omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten met belanghebbenden.
2.2.
Eisers wonen op het adres [adres] [nummer] te [plaats] en hebben op 12 februari 2019 een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in de planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In hun aanvraag hebben eisers – samengevat weergegeven – toegelicht dat zij als gevolg van het in werking treden van de omgevingsvergunning planologisch nadeel ondervinden, bestaande uit aantasting van het uitzicht, geluidsoverlast, slagschaduw en waardevermindering van hun woning.
2.3.
Het college heeft Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) opdracht gegeven om een advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag van eiser. Thorbecke komt in het advies van 8 oktober 2019 (hierna: Thorbecke-advies) tot de conclusie dat door de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning “zwaar” planologisch nadeel is ontstaan voor eisers. Dit nadeel bestaat volgens Thorbecke voornamelijk uit een aantasting van het uitzicht en een toename van (slag)schaduwhinder. Daarnaast is sprake van een verminderde situeringswaarde van de onroerende zaak van eisers. Verder zal in geringe mate sprake zijn van een toename aan geluid- en lichthinder. De voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade bedraagt volgens Thorbecke € 31.500,-. Dit bedrag is als volgt berekend: € 50.000,- (waardevermindering) minus € 18.500,- (2% van € 925.000,-, normaal maatschappelijk risico).
2.4.
Het college heeft in het primaire besluit het Thorbecke-advies deels overgenomen. Anders dan Thorbecke stelt het college zich op het standpunt dat er weliswaar planologisch nadeel is, maar dat dit niet is aan te merken als “zwaar”. Ook stelt het college zich op het standpunt dat het normaal maatschappelijk risico niet op 2% maar op 3,5% moet worden vastgesteld. Het college komt daarom in het primaire besluit tot de conclusie dat aan eisers een tegemoetkoming in planschade moet worden toegekend van € 17.625,-. Dit bedrag is als volgt berekend: € 50.000,- (waardevermindering) minus € 32.375,- (3,5 % van € 925.000,-, normaal maatschappelijk risico).
2.5.
Zowel eisers als belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Door belanghebbenden is hierbij een contra-expertise van Langhout &Wiarda ingebracht (hierna: contra-expertise van Langhout). De adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie) komt – samengevat weergegeven – tot de conclusie dat geen sprake is van planologisch nadeel. Daartoe acht de bezwaarcommissie van belang dat eisers niet tot nauwelijks zicht hebben op de windturbine, als wordt uitgegaan van de planologische maximale bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende percelen. Daarom is volgens de bezwaarcommissie geen sprake van planologisch nadeel in de vorm van zicht-, licht- of slagschaduwhinder. Ook is volgens de bezwaarcommissie niet aangetoond dat voor de woning van eisers een geluidtoename is van tenminste vijf dB(A), en is er ook wat dat betreft geen sprake van planologisch nadeel. Verder wordt de situeringswaarde van de onroerende zaak van eisers volgens de bewaarcommissie niet aangetast, omdat het karakter van het gebied niet ingrijpend is veranderd. Ten slotte kunnen gezondheidsklachten niet leiden tot planologisch nadeel, aldus de bezwaarcommissie. De bezwaarcommissie heeft het college daarom geadviseerd om het primaire besluit te herroepen en het verzoek om tegemoetkoming in de planschade alsnog af te wijzen. Het college heeft vervolgens onder verwijzing naar dit advies het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, het primaire besluit – naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbenden – herroepen en het verzoek om een tegemoetkoming in planschade alsnog afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Het juridisch kader
3. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade moet worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Alleen als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, moet worden uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van die gronden.
3.1.
Daarbij geldt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. [2]
3.2.
Het staat een bestuursorgaan vrij om van een advies van een door hem geraadpleegde deskundige af te wijken, indien het dit advies of onderdelen ervan onjuist acht. Afwijking dient echter, al dan niet op basis van een ander deskundigenadvies, deugdelijk gemotiveerd te worden. [3]
De standpunten van partijen
4. Eisers betogen dat het college het Thorbecke-advies niet terzijde had mogen schuiven. In dat verband wijzen eisers op de rapporten en memo’s [4] van Kraan & De Jong Adviesbureau onroerende zaken en lokale heffingen (hierna: Kraan) zoals door hen in beroep zijn ingebracht. Volgens eisers is het Thorbecke-advies helder, inzichtelijk en concludent, en biedt de contra-expertise van Langhout geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan dit advies, nu in deze contra-expertise onjuiste aannamen zijn gedaan en deze uitsluitend een andere waardering van het planologisch nadeel inhoudt. In ieder geval had het college Thorbecke in bezwaar om een nadere reactie moeten vragen indien het college voornemens was om af te wijken van het Thorbecke-advies en de contra-expertise van Langhout te volgen, aldus eisers.
4.1.
Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het Thorbecke-advies gebrekkig is en is daarom daarvan afgeweken. Het college heeft niet inhoudelijk gereageerd op de beroepsgronden van eisers, maar zich aangesloten bij de standpunten van belanghebbenden.
4.2.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat het Thorbecke-advies gebrekkig is en het college daar terecht van is afgeweken. Volgens belanghebbenden blijkt uit de zowel in bezwaar als later in beroep overgelegde contra-expertise en reacties van Langhout [5] , de Antea Group (hierna: Antea) [6] en de visualisatie van The Imageneers voldoende dat in het Thorbecke-advies niet is uitgegaan van de planologische maximale bebouwingsmogelijkheden op de percelen tussen het perceel van eisers en het perceel waar de windturbine is gerealiseerd. Wordt hier wel van uitgegaan, dan is het zicht van eisers op de windturbine beperkt is tot het uiteinde van de rotorbladen. Er is daarom geen sprake van planologisch nadeel, aldus belanghebbenden.
Heeft de bezwaarcommissie de rol van de deskundige overgenomen?
5. De rechtbank begrijpt de beroepsgronden van eisers zo dat zij niet alleen betogen dat het college het Thorbecke-advies inhoudelijk had moeten volgen, maar ook dat het college – als er toch gebreken zouden kleven aan het Thorbecke-advies en het college hiervan wenste af te wijken – Thorbecke om een reactie had moeten vragen en niet haar eigen oordeel daarvoor in de plaats mocht stellen.
5.1.
De rechtbank is het met eisers eens dat het door het college in het bestreden besluit overgenomen advies van de bezwaarcommissie op sommige plaatsen ongelukkig is geformuleerd, omdat het inderdaad lijkt alsof de bezwaarcommissie zelf een planvergelijking heeft gemaakt. Uit het advies kan naar het oordeel van de rechtbank echter ook worden afgeleid dat de bezwaarcommissie de standpunten uit de contra-expertise van Langhout inhoudelijk onderschrijft en dat daaruit blijkt dat het Thorbecke-advies gebrekkig is. De rechtbank ziet niet in dat Thorbecke eerst nog om een reactie had moeten worden gevraagd door het college. In het (definitieve) advies van 8 oktober 2019 had Thorbecke immers al gereageerd op de contra-expertise van Langhout. Het nogmaals voorleggen aan Thorbecke zou daarom een herhaling van zetten betekenen. Gelet op het juridisch kader [7] is het college niet verplicht om een onafhankelijke deskundige te benoemen indien het wenst af te wijken van het Thorbecke-advies, maar moet het college wel goed motiveren waarom de deskundige niet wordt gevolgd. Of het college voldoende heeft gemotiveerd waarom van het Thorbecke-advies is afgeweken, beoordeelt de rechtbank in het vervolg van de uitspraak.
De planvergelijking / het planologisch nadeel
6. Om de vraag te beantwoorden of eisers planologisch nadeel ondervinden, is een planvergelijking gemaakt tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische maatregel (de omgevingsvergunning voor de windturbine) en het direct daaraan voorafgaande ‘oude’ planologische regime: de Beheersverordening “Vlietzone”, vastgesteld op 22 december 2011 door de gemeenteraad en in werking getreden op 5 januari 2012 (hierna: de beheersverordening).
6.1.
De rechtbank verwijst voor de relevante bepalingen uit de beheersverordening naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak. Samengevat weergegeven komt het er op neer dat op grond van de beheersverordening op de tussenliggende gronden met de bestemming “bedrijf-3” bebouwing mogelijk is met een maximale bouwhoogte van 15 meter en een maximaal bebouwingspercentage van 60%.
6.2.
Op grond van de omgevingsvergunning mag – samengevat weergegeven – binnen de planlocatie één windturbine worden gerealiseerd met een maximale rotorashoogte van 94 meter, een maximale rotordiameter van 112 meter. Het hoogste punt van de rotor wordt daarmee 150 meter.
7. De rechtbank constateert dat in de omgevingsvergunning de bebouwingsmogelijkheden zijn toegenomen en ook ander gebruik is toegestaan ten opzichte van de beheersverordening. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Tussen partijen is wél in geschil of eisers hierdoor in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijden of zullen lijden. In dat kader spitst het geschil zich toe op de vraag in hoeverre een voor eisers meest ongunstige invulling van de bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende gronden het zicht op de windturbine ontneemt.
8. Volgens het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde Thorbecke-advies is er “zwaar” planologisch nadeel, omdat een aanzienlijk deel van de windturbine zichtbaar zal blijven boven de maximaal mogelijke bebouwing op de gronden die zijn gelegen tussen het perceel van eisers en het perceel waarop de windturbine is gerealiseerd. Omdat het bovenste deel van de windturbine altijd in beweging is, wordt dat eerder en meer als hinderlijk ervaren, aldus Thorbecke.
8.1.
In de door belanghebbenden in bezwaar overgelegde contra-expertise Langhout heeft Langhout zich op het standpunt gesteld dat het Thorbecke-advies gebrekkig is. Ten onrechte is in het Thorbecke-advies geen rekening gehouden met de maximale invulling van het tussenliggende gebied. Daarom is het advies op onjuiste uitgangspunten gebaseerd, aldus Langhout. Volgens Langhout zal bij een maximale invulling van de tussenliggende bestemmingen slechts de top van de wieken in de hoogste stand zichtbaar zijn. In dat verband verwijst Langhout naar het rapport van Antea van 14 mei 2019 en de daarin opgenomen visualisatie.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de contra-expertise van Langhout en de aanvullingen daarop en de in beroep overgelegde schematische tekeningen van Antea voldoende dat in het Thorbecke-advies niet is uitgegaan van de planologisch maximale bouwmogelijkheden op de percelen die zijn gelegen tussen het perceel van eisers en het perceel waarop de windturbine is gerealiseerd. De rechtbank volgt het college en belanghebbenden dan ook in hun betoog dat het Thorbecke-advies gebreken kende en het college hiervan mocht afwijken. Van dergelijke gebreken is in de contra-expertise van Langhout niet gebleken. Het college heeft zich in plaats van op het Thorbecke-advies dan ook mogen baseren op de contra-expertise van Langhout. Uit de contra-expertise van Langhout en de nadere stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank afdoende dat – wanneer wel wordt uitgegaan van een maximale invulling van de bouwmogelijkheden op de tussenliggende percelen met de bestemming ‘bedrijf-3’ – slechts de top van de wieken in de hoogste stand zichtbaar zijn vanaf het perceel van eisers. Daaruit volgt dat eisers door het in werking treden van de omgevingsvergunning geen planologisch nadeel ondervinden als gevolg van zichthinder, aangezien de windturbine niet tot nauwelijks zichtbaar zal zijn.
8.3.
Eisers hebben de contra-expertise van Langhout en de aanvullingen daarop zowel in bezwaar als in beroep onvoldoende weersproken. Thorbecke heeft in het definitieve advies op de contra-expertise weliswaar gereageerd met een foto van de feitelijk situatie, met daarop een rode lijn ingetekend. De rode lijn is volgens Thorbecke de maximale bouwhoogte (15 meter) op de tussengelegen gronden met de bestemming “bedrijf-3”. Daarmee heeft Thorbecke naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken dat eisers – zoals blijkt uit de contra-expertise Langhout – nauwelijks zicht op de windturbine hebben, uitgaande van de planologisch maximaal mogelijke bebouwing. Deze foto toont immers slechts de bestaande bebouwing. Uit de foto valt ook niet op te maken op welke afstand van de woning van eisers de rode lijn een hoogte van 15 meter aangeeft.
In de in beroep door eisers overgelegde e-mails van 8 en 11 juni 2020 heeft Thorbecke toegelicht dat in de planologische vergelijking en de schadeanalyse wel is uitgegaan van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden, maar ook dat de foto met de rode lijn geen ander doel heeft dan aan te tonen dat de visualisatie in de contra-expertise Langhout misleidend is omdat daarin de turbine veel te klein zou zijn ingetekend. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Nu die foto met de rode lijn van Thorbecke uitgaat van de feitelijk aanwezige bebouwing en niet van de maximale bebouwingsmogelijkheden kan deze reeds daarom niet dienen als bewijs voor de onjuistheid van de visualisatie in de contra-expertise Langhout. Bovendien wordt in de door belanghebbenden in beroep overgelegde schematische tekeningen van Antea naar het oordeel van de rechtbank het standpunt uit de contra-expertise Langhout bevestigd dat eisers bij een maximale invulling van de bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende gronden nauwelijks zicht zouden hebben op de windturbine. Dat eisers betwijfelen of de afstand tussen hun woning en de planologisch maximaal mogelijke bebouwing in de contra-expertise van Langhout en de aanvullingen daarop goed is vastgesteld, is naar het oordeel onvoldoende voor het oordeel dat het college het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op de contra-expertise Langhout. Daarbij is van belang dat eisers hun twijfel niet concreet hebben gemaakt. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eisers gelegen om deze twijfel nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met schematische tekeningen.
Voor zover eisers in dit verband nog betogen dat op grond van de beheersverordening minimaal 3 meter uit de perceelsgrens moet worden gebouwd overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 9.2.1 aanhef en onder c van de beheersverordening geldt het vereiste van minimaal 3 meter afstand alleen van de achterste en één zijdelingse perceelsgrens. Gelet op de definitie van voorgevelrooilijn in artikel 1.80 van de beheersverordening is Antea er bij het opstellen van de schematische tekeningen naar het oordeel van de rechtbank terecht van uitgegaan dat de zijde van het perceel waar eisers op uitkijken de voorste perceelgrens is en dus tot aan deze grens mag worden gebouwd. Dat eisers vanaf de verdiepingen van hun woning meer zicht zouden hebben op de windturbine is evenmin grond voor het oordeel dat het college het bestreden besluit niet mocht baseren op de contra-expertise van Langhout. Ter zitting heeft Langhout toegelicht dat woongenot in hoge mate wordt bepaald door de begane grond, en zich op de verdiepingen geen primaire leefruimten bevinden. Dit standpunt komt de rechtbank niet onjuist voor.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college zich met betrekking tot zichthinder in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het Thorbecke-advies op dit punt onjuist is en geen sprake is van planologisch nadeel.
8.4.
Met betrekking tot de schadefactoren geluidhinder en lichthinder heeft het college naar het oordeel van de rechtbank ook mogen afwijken van het Thorbecke-advies. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Thorbecke komt tot de conclusie dat de geluid- en lichthinder als ‘beperkt’ respectievelijk ‘gering’ moet worden gekwalificeerd. In dat verband heeft Thorbecke toegelicht dat wordt voldaan aan de wettelijke geluidsnormen, maar dat de akoestische belasting op de woning groter zal zijn dan voorheen. Ook als de bestaande geluidshinder van het bedrijventerrein wordt betrokken, komen eisers in een nadeliger positie, aangezien het geluid van de windturbine permanenter van aard is en zich vooral ’s nachts zal manifesteren. De lichthinder bestaat volgens het Thorbecke-advies uit de obstakelverlichting die zichtbaar zal zijn boven de bebouwing en lichtschittering op zonnige dagen.
8.4.1.
Volgens de contra-expertise van Langhout is van lichthinder geen sprake als wordt uitgegaan van de maximale invulling van de tussenliggende percelen. De rechtbank kan dit standpunt – gelet op vorenstaande overwegingen – volgen. Wat geluidhinder betreft heeft Langhout erop gewezen dat het Thorbecke-advies onvoldoende rekening houdt met de bestaande geluidsbronnen in de omgeving. In dat kader wijst Langhout op de afstand tussen de woning van eisers en de windturbine (circa 550 meter), op het gegeven dat op het bedrijventerrein bedrijven tot en met milieucategorie 4 zijn toegestaan en de woning van eisers onder de invloedssfeer ligt van onder meer de A4 en een spoorlijn. In het aanvullende rapport van 20 april 2020 heeft Langhout nader toegelicht dat uit het akoestisch onderzoek van Pondera [8] van 21 augustus 2012 blijkt dat de akoestische belasting niet meer dan 1 dB toeneemt en een dergelijke geringe toename voor het menselijk oog niet waarneembaar is. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat de contra-expertise op dit punt onjuist is en zij wél planologisch nadeel ondervinden.
8.5.
Wat situeringswaarde betreft is het Thorbecke-advies vooral gebaseerd op het gegeven dat de windturbine voor een groot deel zichtbaar blijft bij een maximale planologische invulling van de tussenliggende percelen. Nu de rechtbank – gelet op het vorenstaande – van oordeel is dat het advies op dit punt niet klopt, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank mogen baseren op de contra-expertise van Langhout, waarin staat dat de situeringswaarde niet wordt aangetast, omdat de windturbine nagenoeg niet zichtbaar zal zijn voor eisers bij een maximale planologische invulling van de tussenliggende percelen.
8.6.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van planologisch nadeel. Het beroep van eisers is dus ongegrond.
Geen oordeel over de voorzienbaarheid en het normaal maatschappelijk risico
9. Het college heeft in het streden besluit niet aan eisers tegengeworpen dat de schade voorzienbaar was op het moment dat zij hun woning kochten. Ook is het college in het bestreden besluit – anders dan in het primaire besluit – niet toegekomen aan de beoordeling van de hoogte het normaal maatschappelijk risico. De standpunten die eisers en belanghebbenden in beroep over deze onderwerpen hebben ingenomen zal de rechtbank niet bij beoordeling van het beroep betrekken, omdat ze in dit geval niet van belang zijn voor de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. In de uitspraak [9] van de Afdeling van 2 augustus 2023 waar belanghebbenden naar hebben verwezen ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om alsnog een oordeel te geven over de voorzienbaarheid van de schade.
Overschrijding van de redelijke termijn
10. Bij brief van 14 december 2022 hebben eisers een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
In een zaak als deze (met een bezwaar- en een beroepsprocedure) is de redelijke termijn in beginsel overschreden als de procedure meer dan twee jaar heeft geduurd. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Als de redelijke termijn is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd, en de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
10.2.
De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Het college heeft het bezwaarschrift van eiser op 17 april 2020 ontvangen. De beslissing op bezwaar is genomen op 15 februari 2021. De duur van een half jaar die voor de behandeling van het bezwaar redelijk wordt geacht is daarmee met (bijna) vier maanden overschreden. In de beroepsfase heeft het vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 26 maart 2021, twee jaar en zeven maanden geduurd tot de uitspraak van heden. De duur van anderhalf jaar die voor de behandeling van het beroep redelijk wordt geacht, is daarmee met (bijna) dertien maanden overschreden.
10.3.
Dit betekent dat de overschrijding voor 4/17 deel moet worden toegerekend aan het college. Het resterende 13/17 deel van de overschrijding moet worden toegerekend aan de rechtbank. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eiser toe te kennen bedrag € 1.500,-. Omdat de overschrijding aan het college en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. De rechtbank zal het college veroordelen tot een schadevergoeding van € 352,95. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.147,05.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college het verzoek om tegemoetkoming in de planschade terecht heeft afgewezen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen in zoverre ook geen vergoeding van hun proceskosten. Wel moeten het college en de Staat ieder de helft van de proceskosten vergoeden die eisers hebben gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten bestaan in dit geval uit het indienen van een verzoekschrift, waarvoor 1 punt ter waarde van € 837,00 wordt toegekend. De rechtbank zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder C, hanteren. De proceskosten bedragen daarom (0,5 x € 837,00=) € 418,50. Dat bekent dat zowel het college als de Staat een bedrag van € 209,25 aan proceskosten moet betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college om aan eisers te betalen een schadevergoeding van € 352,95;
- veroordeelt de Staat om aan eisers te betalen een schadevergoeding van € 1.147,05;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers in verband met het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers in verband met het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk, en
mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante bepalingen uit de beheersverordening

I. Uit de verbeelding behorende bij de beheersverordening blijkt dat op de locatie waar de windturbine is gerealiseerd de bestemming “Bedrijf-3” geldt. Daarbij geldt een maximale bouwhoogte van 15 meter en een maximaal bebouwingspercentage van 60%.
II. Op grond van artikel 9 van de beheersverordening zijn de voor “Bedrijf-3” aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van:
a. bedrijven;
en ter plaatse van de functieaanduiding:
b. 'bedrijfswoning' tevens voor bestaande bedrijfswoningen
één en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, wegen, groen, water, parkeergelegenheid en overige voorzieningen, alsmede kantoren en detailhandel zoals nader omschreven in lid 9.4. Ter plaatse van de bouwaanduiding 'sba-geen bouwwerken' zijn de gronden uitsluitend bestemd voor grondverzet met uitsluiting van bouwwerken.
Op grond van artikel 9.2.1 van de beheersverordening gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
a. de gebouwen dienen binnen het op de plankaart aangegeven bestemmingsvlak te worden gebouwd;
b. het maximale bebouwingspercentage dat op de kaart staat aangeduid mag niet worden overschreden;
c. de gebouwen dienen te worden gebouwd op minimaal 3 m afstand van de achterste en één zijdelingse perceelsgrens;
d. de hoogte van gebouwen, met uitzondering van bedrijfswoningen, mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven;
e. ten behoeve van de bestaande bedrijfswoningen ter plaatse van de functieaanduiding 'bedrijfswoning' gelden de volgende regels:
1. de inhoud van de bedrijfswoning mag ten hoogste 650 m3 bedragen;
2. de goothoogte van de bedrijfswoning mag maximaal 7 m bedragen;
3. de oppervlakte van bijgebouwen mag ten hoogste 40 m2 bedragen;
4. de goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3 m bedragen;
5. de bijgebouwen dienen op een afstand van tenminste 3 m achter de voorgevellijn van de bedrijfswoning te worden gebouwd.
f. ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding-geen bouwwerken' zijn geen gebouwen toegestaan.
Op grond van artikel 9.2.2 van de beheersverordening gelden voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde de volgende regels:
a. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 6 m;
b. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bestaande bedrijfswoningen mag maximaal 3 m bedragen;
c. in uitzondering op sub a en sub b zijn ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding-geen bouwwerken' geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.
Artikel 9.4 van de beheersverordening luidt als volgt:
a. de in artikel 9.1 genoemde bedrijven zijn uitsluitend toegestaan indien deze behoren tot de categorieën I tot en met III uit de staat van bedrijfsactiviteiten als opgenomen in bijlage 'Staat van bedrijven op bedrijventerreinen';
b. ter plaatse van de functieaanduiding 'bedrijf t/m categorie 4' zijn uitsluitend bedrijven toegestaan indien deze behoren tot de categorieën I tot en met IV uit de staat van bedrijfsactiviteiten als opgenomen in bijlage 'Staat van bedrijven op bedrijventerreinen', met dien verstande dat inrichtingen zoals genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Bor niet zijn toegestaan;
c. detailhandel is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen;
d. binnen een bestemmingsvlak zijn uitsluitend niet zelfstandige kantoren toegestaan

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1337.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 , ECLI:NL:RVS:2014:4454.
4.Van 19 mei 2021, 16 januari 2023 en 25 februari 2023.
5.Van 19 juli 2019, 26 juli 2019, 20 april 2020 en 12 juli 2022.
6.Van 14 mei 2019 en 2 augustus 2023.
7.Zie rechtsoverweging 4.2
8.Opgesteld in het kader van de omgevingsvergunning voor de windturbine.