ECLI:NL:RBDHA:2023:1504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
12 februari 2023
Zaaknummer
NL22.12210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voorlopig verblijf voor EU-statushouders met minderjarig kind en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Eritrese asielzoeker met een asielstatus in Roemenië, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn partner, die in Nederland verblijft, en hun minderjarige kind te kunnen wonen. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat er volgens hem geen strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiser stelde dat de belangenafweging niet correct was uitgevoerd, omdat de speciale zorgbehoefte van hun kind niet voldoende was meegewogen.

De rechtbank heeft de zaak op 31 januari 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging had betrokken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiser en zijn partner hun gezinsleven in Nederland niet konden uitoefenen, omdat eiser geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank vond dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Roemenië uit te oefenen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM een zekere beoordelingsruimte voor de staatssecretaris met zich meebrengt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van eiser had beslist en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.12210

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. B. Manawi),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. M.F. Aly).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook referente is verschenen, bijgestaan door de tolk A. Mohammedani.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1990 en heeft de Eritrese nationaliteit. Eiser heeft een asielstatus in Roemenië en wenst verblijf in Nederland bij zijn partner mevrouw [A] (referente). Referente heeft de Eritrese nationaliteit en een asielstatus in Nederland. Eiser en referente hebben samen een minderjarig kind genaamd [B], geboren in 2019 en wonende in Nederland bij referente.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor een mvv afgewezen, omdat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM [1] . Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser weliswaar familieleven heeft met referente en hun minderjarige kind, maar dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. In het bestreden besluit heeft verweerder dit oordeel gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat verweerder niet alle kenbare feiten en omstandigheden in de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Verweerder heeft namelijk niet betrokken dat het minderjarige kind van eiser en referente specialistische behandeling nodig heeft en daardoor Nederland niet kan verlaten. Vervolgens heeft verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen, omdat hij - gelet op vaste rechtspraak [2] van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en een recente uitspraak [3] van de hoogste vreemdelingenrechter - onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van het minderjarige kind. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen om het familieleven in Roemenië uit te oefenen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Uit vaste rechtspraak van het EHRM [4] en de hoogste vreemdelingenrechter [5] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn of haar gezin enerzijds, en het algemene belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Bij deze belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe, zodat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn. Dit houdt in dat de rechtbank intensief toetst of alle kenbare belangen door verweerder betrokken zijn, maar slechts terughoudend mag toetsen of verweerder hierbij tot de juiste conclusie is gekomen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle door eiser in bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken. In tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, is verweerder op pagina 3 tot en met pagina 5 van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op de speciale zorgbehoefte van het minderjarige kind. Verweerder is daarbij specifiek ingegaan op de inhoud van de door eiser overgelegde stukken van Bureau Jeugdhulp en het speciaal kinderdagverblijf Kinderdagcentrum CityKids (KDC). De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee de zorgbehoefte van de minderjarige voldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. Hiermee heeft verweerder ook de belangen van het kind als bedoeld in artikel 3 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) betrokken en voldoende aandacht besteed aan het belang van het minderjarige kind om het gezinsleven met eiser te kunnen uitoefenen.
6.1
Ten aanzien van de uitkomst van de belangenafweging heeft verweerder terecht vastgesteld, dat eiser en referente het gezinsleven zijn gestart terwijl eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Verweerder heeft daarom in het nadeel van eiser mogen meewegen dat eiser en referente er niet op konden vertrouwen dat zij het gezinsleven in Nederland mochten uitoefenen, nu artikel 8 van het EVRM geen recht op vrije domiciliekeuze geeft. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen meewegen dat referente al sinds 2016 een bijstandsuitkering ontvangt.
Van een vergelijkbare situatie als in de door eiser genoemde uitspraak [6] van de hoogste vreemdelingenrechter is geen sprake, omdat niet gebleken is dat verweerder de uitkomst van de belangenafweging afhankelijk heeft gemaakt van de aanwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden (‘exceptional circumstances’).
6.2
Verweerder heeft daarnaast op goede gronden kunnen vaststellen dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Roemenië uit te oefenen. Ten eerste is niet vast komen te staan dat de benodigde zorg voor het minderjarige kind van eiser niet beschikbaar is in Roemenië. De bewijslast hiervoor ligt bij eiser. Nu eiser deze stelling niet met nadere stukken heeft onderbouwd, kan niet aangenomen worden dat op grond hiervan sprake is van een objectieve belemmering. Dat de zorg in Roemenië van mindere kwaliteit is dan in Nederland, is namelijk onvoldoende om te concluderen dat er dergelijke belemmeringen zijn. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat ook bij afwijzing van de mvv, eiser en referente het gezinsleven kunnen blijven uitoefenen zoals ze eerder hebben gedaan.
6.3
Alles in samenhang bezien is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser en referente heeft laten uitvallen en dat verweerder geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toe te kennen aan het recht op gezinsleven van eiser en referente als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Wat is de conclusie?
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.Verwezen wordt naar de arresten
3.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2104.
4.Zie onder meer de arresten
5.Zie o.a. de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2104.