201900114/1/V3.
Datum uitspraak: 27 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 december 2018 in zaak nr. 18/3556 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM ten onrechte geen belang heeft gehecht aan het verblijf van de vreemdeling in Nederland vóór 2012. Daarvoor wijst hij op de motivering in het besluit op de aanvraag en het besluit op bezwaar. Ook klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel heeft gegeven door te overwegen dat de criminele antecedenten van de vreemdeling niet opwegen tegen zijn in Nederland opgebouwde privéleven en de problemen die hij in Somalië stelt te verwachten. De rechtbank heeft hierbij volgens hem miskend dat alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden kenbaar in de belangenafweging zijn betrokken en hij deze niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling heeft laten uitvallen.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081), moet de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een "fair balance" vinden tussen het belang van een vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechter moet desgewenst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een "fair balance" is gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het Nederlands algemeen belang.
3. In het besluit op bezwaar van 16 april 2018, waarbij het besluit op de aanvraag van 2 augustus 2017 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het Nederlands algemeen belang bij het uitoefenen van een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dat het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van diens privéleven in Nederland.
3.1. Bij deze belangenafweging heeft de staatssecretaris in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat hij sinds 1995 - vanaf de leeftijd van zeven jaar en daarmee 22 jaar - in Nederland verblijft, hij hier als minderjarige privéleven heeft opgebouwd, hier naar school is gegaan en hier sociale contacten heeft opgebouwd. Volgens de staatssecretaris heeft hij dus een sterke band met Nederland. In het nadeel van de vreemdeling heeft de staatssecretaris meegewogen dat hij niet heeft aangetoond dat hij vanaf 1995 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Daarnaast is in zijn nadeel meegewogen dat hij sinds 2012 is uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie omdat hij zijn hoofdverblijf heeft verplaatst - wat heeft geleid tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd - waarbij hij pas in 2017 opnieuw heeft verzocht om een verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft groot gewicht toegekend aan het gevaar dat de vreemdeling vormt voor de openbare orde, omdat hij in 2014 is veroordeeld voor een opiumdelict, in 2015 is veroordeeld voor valsheid in geschrifte en in 2014 - in België - is veroordeeld voor het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel. Bovendien heeft de vreemdeling op 1 april 2018 - na het besluit op de voorliggende aanvraag - nog een boete gekregen voor het bezit van een steekwapen. Ook heeft de staatssecretaris meegewogen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen voor de vreemdeling om zich in Somalië te vestigen, omdat hij tijdens de hoorzitting van 22 februari 2018 heeft verklaard bekend te zijn met de Somalische cultuur en taal, is opgegroeid in een Somalisch gezin en vrijwilligerswerk doet voor Somalische verenigingen en stichtingen in Nederland. Gelet op het voorgaande en daarnaast gelet op zijn leeftijd, genoten opleiding en de in Nederland verworven kennis kan, mede gelet op de algemene situatie in Somalië zoals deze blijkt uit het algemeen ambtsbericht over dat land van 2016, van hem worden verwacht in Somalië een toekomst op te bouwen, aldus de staatssecretaris.
4. De rechtbank heeft, door te overwegen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de gegevens en omstandigheden van vóór 2012 niet bij de belangenafweging meeneemt, niet onderkend dat de staatssecretaris zich in dit geval niet heeft beperkt tot het beoordelen van het verblijf van de vreemdeling in Nederland sinds 2012, maar zijn gehele verblijf sinds 1995 heeft meegewogen. De staatssecretaris klaagt daarnaast terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de vreemdeling nooit is teruggekeerd naar Somalië. Hij stelt zich dienaangaande terecht op het standpunt dat de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder bankafschriften, niet aantonen dat hij aaneengesloten in Nederland heeft verbleven en dus nooit is teruggekeerd naar Somalië.
5. In aanmerking genomen dat de vreemdeling kort voor de aanvraag onder meer is veroordeeld voor misdrijven, waaronder een geweldsmisdrijf, en hij op meerderjarige leeftijd heeft gerecidiveerd en dat de staatssecretaris heeft gemotiveerd waarom van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich in Somalië staande kan houden, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet op het onder 2 weergegeven toetsingskader, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij een "fair balance" heeft gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het belang van de Nederlandse samenleving bij bescherming van de openbare orde anderzijds.
6. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Er zijn geen beroepsgronden die nog bespreking hoeven. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling. Omdat de rechtbank ook een ander gebrek in het besluit van 16 april 2018 heeft geconstateerd, blijft de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van dat besluit in stand. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 december 2018 in zaak nr. 18/3556, voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019
765.