202101115/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 januari 2021 in zaak nr. 20/6245 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag tot het wijzigen van de beperking van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij heeft zich in oktober 2019 in Nederland gevestigd met een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig van 19 januari 2019 tot 19 november 2019, voor verblijf bij haar vader. Deze had een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden in verband met zijn ernstige gezondheidssituatie. De vader is op 17 april 2019 overleden. De staatssecretaris heeft de aanvraag tot wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling in ‘verblijf als familie- of gezinslid bij haar moeder’ op grond van artikel 8 van het EVRM, afgewezen omdat ook de moeder van de vreemdeling niet meer in het bezit is van een verblijfsvergunning en dus geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Daarom vindt geen inmenging plaats in het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en haar moeder. Ook is geen sprake van een beschermingswaardig privéleven van de vreemdeling in Nederland, omdat zij hier pas zeer kort verblijft en weinig banden met Nederland heeft, aldus de staatssecretaris.
2. De vreemdeling betoogt in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, omdat zij het privéleven in Nederland niet is aangegaan vanuit een situatie van illegaliteit, de staatssecretaris ten onrechte een succesvol beroep op artikel 8 van het EVRM mede afhankelijk heeft gesteld van de aanwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden (‘exceptional circumstances’), als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM (onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, paragraaf 39, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709, paragraaf 70, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, paragraaf 78). Hoewel de klacht terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot het resultaat dat de vreemdeling ermee beoogt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De staatssecretaris heeft in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat zij haar privéleven in Nederland op grond van rechtmatig verblijf heeft opgebouwd. Daartegenover staat echter dat de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling heeft mogen meewegen dat aan haar slechts voor de duur van tien maanden verblijf in Nederland is vergund, voor verblijf bij haar zieke vader, en dat zij pas zeer korte tijd in Nederland verblijft. Uit de stukken blijkt (a) dat de staatssecretaris op 24 april 2019, dus feitelijk na het overlijden van de vader van de vreemdeling, een machtiging tot voorlopig verblijf aan de vreemdeling heeft verstrekt, (b) dat zij zich in het derde kwartaal van 2019 in Nederland heeft gevestigd, (c) dat de staatssecretaris op 13 september 2019 in Nederland een verblijfsdocument aan haar heeft uitgereikt en (d) dat zij zich op 31 oktober 2019 in de basisregistratie personen op een Nederlands woonadres heeft ingeschreven. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte gesteld dat het verblijf van de vreemdeling in Nederland zo kort is dat ervan kan worden uitgegaan dat de banden van de vreemdeling met Suriname, waar zij het grootste deel van haar leven heeft doorgebracht, sterker zijn dan de banden met Nederland. De vreemdeling heeft de omvang van het privéleven in Nederland slechts onderbouwd met een ongedateerde verklaring van stichting Ufuk, dat de vreemdeling daar leerling is. Uit deze verklaring blijkt niet hoe lang de vreemdeling er leerling is en wat zij er leert. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt op een andere wijze een bijzondere binding met Nederland te hebben. De staatssecretaris heeft de verklaring van de stichting en het feit dat de vader van de vreemdeling in Nederland begraven is, onvoldoende mogen achten om de belangenafweging in haar voordeel te laten uitvallen.
3. Wat de vreemdeling verder aanvoert, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022
382-598