ECLI:NL:RBDHA:2023:14170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
C/09/651439 / FA RK 23-5444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging en vaststelling van voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot gebruik echtelijke woning en partneralimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een vrouw en een man die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De vrouw verzocht om wijziging en vaststelling van voorlopige voorzieningen, specifiek met betrekking tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de voorlopige partneralimentatie. De rechtbank moest beoordelen of de eerder getroffen voorlopige voorzieningen nog van kracht waren of met de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand hun kracht hadden verloren. De rechtbank oordeelde dat de voorlopige voorzieningen hun kracht hadden verloren op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, omdat er op dat moment geen nevenvoorzieningen waren verzocht. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe voorlopige voorzieningen konden worden verzocht, omdat de wettelijke bepalingen dit niet toestonden. De rechtbank benadrukte dat het van groot belang was dat partijen met behulp van hun advocaten spoedig tot afspraken kwamen over de situatie, aangezien beide partijen in een onwenselijke situatie verkeerden zonder duidelijke afspraken over het gebruik van de echtelijke woning en de alimentatie. De rechtbank wees de verzoeken van de vrouw af en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-5444
Zaaknummer: C/09/651439
Datum beschikking: 31 augustus 2023

Wijziging/vaststelling voorlopige voorzieningen

Beschikking op het op 28 juli 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[naam1] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats1] ,
advocaat: mr. D.J. Prins in Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam2] ,

de man,
wonende in [woonplaats1] ,
advocaat: mr. R.P. Heeren in Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en het verweerschrift met zelfstandig verzoek.
Op 17 augustus 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw bijgestaan door haar advocaat en mr. S.J. te Boekhorst ;
  • de man bijgestaan door zijn advocaat.

Verzoek en verweer

De vrouw verzoekt, naar de rechtbank begrijpt, bij wijze van voorlopige voorzieningen:
-
primair, indien de rechtbank van oordeel is dat de bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 getroffen voorlopige voorzieningen hun kracht niet verloren hebben, voornoemde beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 te wijzigen en te bepalen dat:
  • de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning in ( [postcode1] ) [plaats1] , aan de [adres1] , met inbegrip van de inboedel en met bevel dat de man de woning niet verder mag betreden, met machtiging aan de vrouw deze beschikking zo nodig zelf ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie,
  • de man aan de vrouw, met ingang van 28 juni 2023, een voorlopige partneralimentatie van € 1.557,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
-
subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat de bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 getroffen voorlopige voorzieningen hun kracht verloren hebben, te bepalen dat:
  • de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning in ( [postcode1] ) [plaats1] , aan de [adres1] , met inbegrip van de inboedel en met bevel dat de man de woning niet verder mag betreden, met machtiging aan de vrouw deze beschikking zo nodig zelf ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie,
  • de man aan de vrouw, met ingang van 28 juni 2023, een voorlopige partneralimentatie van € 1.557,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast verzoekt de man zelfstandig om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

Voorgeschiedenis

Uit de stukken in deze procedure (en, zoals op de zitting met partijen is besproken, in de echtscheidingsprocedure (onder zaak- en rekestnummer C/09/638724 en FA RK 22-7989, hierna ook: de echtscheidingsprocedure), de voorlopige voorzieningenprocedure van [beschikkingsdatum] 2023 (onder zaak- en rekestnummer C/09/642663 en FA RK 23-1054, hierna ook: de voorlopige voorzieningenprocedure van [beschikkingsdatum] 2023) en de separate partneralimentatieprocedure (onder zaak- en rekestnummer C/09/650933 en FA RK 23-5165, hierna ook: de partneralimentatieprocedure)) en wat op de zitting met partijen is besproken, is de rechtbank het volgende gebleken.
  • Om een urgentieverklaring voor een andere woning te kunnen verkrijgen heeft de vrouw op 22 november 2022 in de echtscheidingsprocedure een verzoek tot echtscheiding ingediend en daarbij verzocht om bij voorrang de echtscheiding uit te spreken en voor het overige de nog in te dienen verzoeken (nevenvorderingen) aan te houden voor een periode van zes maanden. De man heeft hiermee bij verweerschrift van 14 december 2022 ingestemd.
  • Bij beschikking van 30 januari 2023 van deze rechtbank (in de echtscheidingsprocedure) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de behandeling met betrekking tot de nevenvoorzieningen pro forma aangehouden tot 1 augustus 2023.
  • Bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 van deze rechtbank (in de voorlopige voorzieningenprocedure van 30 maart 2023) zijn voorlopige voorzieningen getroffen, waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat:
  • de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning in ( [postcode1] ) [plaats1] , aan de [adres1] , met inbegrip van de inboedel;
  • de man aan de vrouw, met ingang van het moment dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, voorlopig een partneralimentatie van € 1.557,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
  • De echtscheidingsbeschikking is op [datum echtscheiding] 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waarmee het huwelijk van partijen op die datum is ontbonden. Op deze datum had geen van partijen in de echtscheidingsprocedure enige nevenvoorziening verzocht.
  • Voor het eerst bij F9-formulieren van 26 juni 2023 in de echtscheidingsprocedure benoemen beide partijen dat zij ieder voor zich het huurrecht van de echtelijke woning wensen c.q. niet willen prijsgeven.
  • Op 26 juni 2023 heeft de vrouw (met de jongmeerderjarige zoon en de twee honden van partijen) de echtelijke woning verlaten.
  • Bij e-mailbericht van 26 juni 2023 van [bedrijf] is aan de vrouw bericht dat haar urgentieaanvraag voor een andere woning is afgewezen.
  • Bij F9-formulier van 17 juli 2023 in de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw een verzoekschrift nevenvoorzieningen behorende bij het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. In dit verzoekschrift heeft de vrouw onder meer een verzoek gedaan tot toewijzing van het huurrecht aan haar en tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie. De (verlengde) verweertermijn van de man ten aanzien van dit verzoekschrift loopt ten tijde van de zitting in de onderhavige procedure (op 17 augustus 2023) nog.
  • Op 17 juli 2023 heeft de vrouw daarnaast (in de partneralimentatieprocedure) een separaat verzoek tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie ingediend. Ook in deze zaak loopt de (verlengde) verweertermijn van de man ten tijde van de zitting in de onderhavige procedure (op 17 augustus 2023) nog.

Juridisch kader

De artikelen 821 en 826 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luiden na de inwerkingtreding van de Wet van 9 maart 2023 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen), Stb. 2023, 84; (hierna ook: Wet van 9 maart 2023) met ingang van 1 juli 2023 – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 821 Rv
1.
In zaken van echtscheiding of scheiding van tafel en bed kan ieder der echtgenoten om voorlopige voorzieningen als bedoeld in de artikelen 822 en 823 verzoeken. Een verzoek tot voorlopige voorzieningen kan worden gedaan tot het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 haar kracht verliest.

(…)

Artikel 826 Rv

1. De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat:

a. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel a, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 266 lid 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat;

(…)

c. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 156 van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat.

(…)

Standpunten van partijen

De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 getroffen voorlopige voorzieningen nog gelden, omdat artikel 826 eerste lid onder a (ten aanzien van het huurrecht van de echtelijke woning) en c (ten aanzien van de partneralimentatie) Rv bepalen dat de voorlopige voorzieningen doorlopen totdat de beslissingen in de echtscheidingsprocedure op deze punten in kracht van gewijsde zijn gegaan. De zinssnede in artikel 826 eerste lid onder a en c Rv
“indien dit verzoek is gedaan”moet daarbij aldus worden begrepen dat het verzoek tot deze nevenvoorzieningen in de echtscheidingsprocedure
op enig momentmoet zijn gedaan, waarbij dat moment ook ná de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand gelegen kan zijn. Nu er op dit moment in de echtscheidingsprocedure nevenvoorzieningen voorliggen – onder meer ten aanzien van het huurrecht van de echtelijke woning en de partneralimentatie – zijn de voorlopige voorzieningen op deze punten niet vervallen, aldus de vrouw. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de onderhavige verzoeken ten aanzien van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de voorlopige partneralimentatie op grond van artikel 821 Rv opnieuw kunnen worden gedaan, omdat de echtscheidingsprocedure nog loopt en daarin op dit moment wel nevenvoorzieningen zijn verzocht ten aanzien van het huurrecht van de echtelijke woning en de partneralimentatie en – zo begrijpt de rechtbank de vrouw – de onderhavige verzoeken op grond van artikel 826 Rv haar kracht behouden totdat de beslissingen op de nevenvoorzieningen in de echtscheidingsprocedure in kracht van gewijsde zijn. Een dergelijke uitleg is ook in lijn met wat de wetgever blijkens haar toelichting voor ogen had met de voorlopige voorzieningen regeling in de artikelen 821 tot en met 826 Rv, te weten dat leemtes tussen het moment van het eindigen van de voorlopige voorzieningen en de daarmee corresponderende definitieve voorziening voorkomen moeten worden.
De man stelt zich op het standpunt dat de bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 getroffen voorlopige voorzieningen – gelet op het bepaalde in artikel 826 eerste lid onder a en c Rv – door de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand hun kracht hebben verloren. De zinssnede
“indien dit verzoek is gedaan”kan in genoemde bepalingen niet anders worden begrepen dan dat deze verzoeken in de echtscheidingsprocedure moeten zijn gedaan op het moment dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Verder stelt de man dat de onderhavige verzoeken ten aanzien van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de voorlopige partneralimentatie niet opnieuw kunnen worden verzocht, aangezien het bepaalde in artikel 821 Rv met zich brengt dat een voorlopige voorziening niet meer kan worden verzocht vanaf het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 Rv haar kracht verliest. Dat is in dit geval op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, omdat er op dat moment nog geen nevenverzoeken op deze punten in de echtscheidingsprocedure waren gedaan. De man verwijst hierbij ook naar wat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad hierover heeft overwogen in zijn conclusie van 25 mei 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:632, r.o. 2.12), wat door de Hoge Raad in zijn de uitspraak van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1414) is gevolgd.

Beoordeling

De belangrijkste vragen die voorliggen in deze procedure zijn:
gelden de voorlopige voorzieningen, zoals getroffen bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 van deze rechtbank, thans nog steeds of hebben zij met de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand hun kracht verloren?
als voornoemde voorlopige voorzieningen hun kracht hebben verloren, kunnen thans – nu er na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking nevenverzoeken op deze punten zijn gedaan – nieuwe voorlopige voorzieningen ten aanzien van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de voorlopige partneralimentatie worden verzocht?
De rechtbank overweegt als volgt.
Op [datum echtscheiding] 2023 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Vast staat dat geen van partijen op dat moment in de echtscheidingsprocedure nevenvoorzieningen met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning dan wel de partneralimentatie had verzocht. Deze verzoeken zijn pas ná de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand ingediend in de echtscheidingsprocedure. Anders dan de vrouw stelt, is de rechtbank van oordeel dat de voorlopige voorzieningen van [beschikkingsdatum] 2023 hun kracht hebben verloren op de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op grond van het bepaalde in artikel 826 eerste lid onder a en c Rv. Op dat moment was nog niet een verzoek als bedoeld in artikel 7:266 vijfde lid BW (ten aanzien van het huurrecht) dan wel een verzoek als bedoeld in artikel 1:156 BW (ten aanzien van de partneralimentatie) gedaan, zodat van een ‘verlengde termijn’ waarin de voorlopige voorzieningen hun kracht behouden als bedoeld in artikel 826 eerste lid onder a en c Rv geen sprake was. Hiermee gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt van de vrouw dat met de zinssnede “
indien dit verzoek is gedaan”in artikel 826 eerste lid onder a en c Rv moet worden begrepen dat het verzoek tot deze nevenvoorzieningen “
op enig moment”in de echtscheidingsprocedure moet zijn gedaan, waarbij dat moment ook ná de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand gelegen kan zijn gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank strookt deze opvatting niet met de bewoordingen zoals opgenomen in artikel 826 Rv, die op dit punt helder zijn. De door de vrouw genoemde uitleg van
“indien dit verzoek is gedaan”zou ook tot rechtsonzekerheid leiden over het moment waarop de voorlopige voorzieningen hun kracht zouden verliezen. De rechtbank betrekt bij haar overwegingen – zoals door de man aangehaald – wat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad hierover heeft overwogen in zijn conclusie van 25 mei 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:632, r.o. 2.12), wat door de Hoge Raad in zijn de uitspraak van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1414) is gevolgd:
“2.12.
Het bepaalde in art. 821 Rv brengt mee dat een voorlopige voorziening niet meer kan worden verzocht vanaf het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge art. 826 Rv haar kracht verliest. Den Hartog Jager omschrijft het stelsel als volgt:
“Eerst de situatie dat geen verwante nevenvoorziening is gevraagd. De voorlopige voorzieningen eindigen dan bij inschrijving van de echtscheiding. De wet is in zoverre duidelijk. (…)”
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de voorlopige voorzieningen, zoals getroffen bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2023 van deze rechtbank, met de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand – dus op [datum echtscheiding] 2023 – hun kracht hebben verloren.
Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat – gelet op het voorgaande – niet opnieuw voorlopige voorzieningen ten aanzien van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de voorlopige partneralimentatie kunnen worden verzocht. Op grond van artikel 821 eerste lid Rv kunnen verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen met betrekking tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de voorlopige partneralimentatie worden gedaan tot het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, op grond van artikel 826 Rv haar kracht verliest. Zoals hiervoor is overwogen, is de echtscheidingsbeschikking inmiddels ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en waren er op dat moment nog geen nevenvoorzieningen met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning dan wel de partneralimentatie verzocht. De voorlopige voorzieningen verliezen in die situatie hun kracht op het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Artikel 821 Rv biedt – zoals hiervoor ook overwogen – onder die omstandigheden geen mogelijkheid om opnieuw voorlopige voorzieningen te treffen.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de vrouw dat – zoals ook de Hoge Raad in zijn uitspraak van 31 augustus 2018 heeft overwogen (ECLI:NL:HR:2018:1414, r.o. 3.3.2) – uit de parlementaire geschiedenis van de artikelen 821 tot en met 826 Rv en de voorlopers daarvan blijkt, dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd in scheidingsprocedures zowel een mogelijke leemte tussen, als een mogelijke overlapping van een voorlopige voorziening en een daarmee corresponderende definitieve voorziening te voorkomen (zie in deze zin onder meer ook ECLI:NL:PHR:2018:632 r.o. 2.4-2.6 en 2.8;
Kamerstukken II1978/79, 15638, nr. 3, p. 24-25 en HR 8 juli 1996; ECLI:NL:HR:1996:AC0478, NJ 1997/120, r.o. 3.3.2).
In voornoemde procedure die bij de Hoge Raad diende zag de leemte op de volgende situatie (ECLI:NL:HR:2018:1414, r.o. 3.3.4 en 3.3.5):
“3.3.4 In een geval als het onderhavige, waarin (i) de beslissing van de rechtbank over de definitieve partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en dus voor tenuitvoerlegging vatbaar is voordat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, (ii) hoger beroep tegen die beslissing wordt ingesteld, en (iii) de door de rechtbank bepaalde definitieve partneralimentatie ingevolge de desbetreffende beschikking eindigt op een tijdstip waarop het hoger beroep nog aanhangig is, ontstaat, voordat de scheidingsprocedure is afgerond, een leemte in de onderhoudsvoorziening van een behoeftige echtgenoot. Immers, de door de rechtbank bepaalde definitieve partneralimentatie wordt uitvoerbaar, maar eindigt tevens voordat op het hoger beroep (over onder meer de door de rechtbank bepaalde einddatum van de alimentatie) is beslist, terwijl art. 821 lid 1 Rv in verbinding met art. 826 lid 1, aanhef en onder c, Rv tot gevolg heeft dat voor de periode tussen het eindigen van de definitieve partneralimentatie en de afloop van het hoger beroep geen voorlopige voorziening kan worden gevraagd. Hoewel dat niet een leemte is als bedoeld door de wetgever (zie hiervoor in 3.3.3; daarbij gaat het immers om de aansluiting van een voorlopige voorziening op een definitieve voorziening), betreft het wel een leemte binnen de scheidingsprocedure.
3.3.5 (…)
Overigens dient te worden bedacht dat niet alleen sprake kan zijn van een leemte in de onderhoudsvoorziening van een echtgenoot indien, zoals in dit geval, de alimentatieverplichting ingevolge de beslissing in eerdere instantie eindigt op een tijdstip waarop het rechtsmiddel daartegen nog aanhangig is, maar in alle gevallen waarin de door de rechter in vorige instantie vastgestelde definitieve partneralimentatie voor de desbetreffende echtgenoot niet toereikend blijkt te zijn om daarmee (gedurende de procedure in hoger beroep of cassatie) in zijn of haar onderhoud te kunnen voorzien.”
Deze door de Hoge Raad benoemde leemte is bij Wet van 9 maart 2023, welke wet in werking is getreden met ingang van 1 juli 2023, ‘geheeld’. Deze wetswijziging heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot gevolg dat iedere denkbare leemte waaronder de leemte zoals in de onderhavige procedure aan de orde, is geheeld. Immers, bij Wet van 9 maart 2023 is alleen in artikel 826 eerste lid onder c de zinssnede
“bij toewijzing voor ten uitvoerlegging vatbaar wordt danwel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat”als 'vervalgrond’ geschrapt en vervangen door
“in kracht van gewijsde gaat”. Dit ziet alleen op de hierboven genoemde gevallen als beschreven in genoemde uitspraak van de Hoge Raad. De ‘vervalgrond’ dat voorlopige voorzieningen ten aanzien van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de voorlopige partneralimentatie hun kracht verliezen indien op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen corresponderende nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure is gevraagd is bij Wet van 9 maart 2023 ongewijzigd gebleven.
Voorts volgt uit voornoemde uitspraak dat de Hoge Raad het tot de taak van de wetgever rekent om leemtes op te lossen en meent dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om dit zelf te doen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het dus (zeker) ook de rechtsvormende taak van de rechtbank te buiten om voor de onderhavige leemte alsnog een voorziening te treffen.
Onder meer in gevallen, zoals in de onderhavige procedure, waarin de echtscheiding bij voorrang wordt uitgesproken en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, blijven – ook indien geen sprake is van een omissie van partijen zelf maar bijvoorbeeld van een wijziging van de omstandigheden die pas opkomt na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, waardoor op dat moment pas de noodzaak tot een nevenvoorziening en, vooruitlopend daarop, een corresponderende voorlopige voorziening zich aandient – (langdurige, al dan niet tijdelijke) leemtes denkbaar, hoe onwenselijk de wetgever en de rechtbank dit ook acht. Ten aanzien van de partneralimentatie overweegt de rechtbank daarbij dat een leemte na de echtscheiding van tijdelijke aard kan zijn nu partneralimentatie in een bodemprocedure alsnog met terugwerkende kracht kan worden toegekend, met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking. Deze datum is in het onderhavige geval gelegen voor de datum waarvoor de vrouw thans voorlopige partneralimentatie verzoekt. Het oordeel hierover is aan de bodemrechter voorbehouden.
Gelet op het voorgaande zullen de verzoeken van de vrouw tot wijziging c.q. vaststelling van voorlopige voorziening worden afgewezen.
Al het voorgaande brengt met zich dat er op dit moment geen voorlopige voorzieningen meer van kracht zijn, zowel ten aanzien van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning als ten aanzien van de voorlopige partneralimentatie. De vrouw maakt dus op dit moment geen aanspraak op de eerder vastgestelde voorlopige partneralimentatie en beide partijen zijn gelijkgerechtigd tot gebruik en bewoning van de echtelijke woning, zodat de man de vrouw – als zij dat zou willen – toegang tot de echtelijke woning moet verschaffen en de nieuwe sleutels moet geven. De rechtbank begrijpt dat deze situatie in de gegeven omstandigheden van partijen uiterst onwenselijk is, nu beide partijen hebben aangegeven liever niet meer gezamenlijk in de echtelijke woning te willen verblijven en de vrouw op dit moment in de financiële onmogelijkheid verkeert om – als zij dat zou willen – andere woonruimte te betrekken. Partijen houden elkaar zogezegd ‘in de tang’. De rechtbank benadrukt hierbij nogmaals, zoals op de zitting ook is besproken, dat het van groot belang is dat partijen met behulp van advocaten proberen om op deze punten spoedig tot (tijdelijke) afspraken te komen. Mocht dit onverhoopt niet lukken, dan geeft de rechtbank de advocaten van partijen mee om te vragen om een spoedige mondelinge behandeling in de aanhangige echtscheidingsprocedure en partneralimentatieprocedure.

Proceskosten

De man verzoekt om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, omdat de vrouw de man voor nodeloze kosten heeft gesteld. Volgens de vrouw bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank overweegt dat in verzoekschriftprocedures tussen ex-partners terughoudend wordt omgegaan met een proceskostenveroordeling. In beginsel worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zijn of haar eigen proceskosten draagt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat van nodeloos procederen aan de zijde van de vrouw niet is gebleken. Daarom is in dit geval geen plaats voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank zal het verzoek van de man hiertoe daarom afwijzen en de proceskosten compenseren, zoals hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.G. de Boer, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S. Sluijmer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 31 augustus 2023.