In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 september 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument beoordeeld. Eiseres had een aanvraag ingediend op 26 januari 2022, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 4 juli 2022 werd afgewezen. De staatssecretaris handhaafde deze afwijzing in een besluit van 19 april 2023, waarop eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2023 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar echtgenoot samen langer dan drie maanden in Duitsland hebben verbleven, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht op basis van de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank oordeelt echter dat er een motiveringsgebrek is in het bestreden besluit, omdat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve een vergunning toe te kennen op grond van artikel 8 van het EVRM. Hierdoor verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt hem in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.