ECLI:NL:RBDHA:2023:13549

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
C/09/625803 en C/09/630444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de geldigheid van een aannemingsovereenkomst en de gevolgen van kwade trouw bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de geldigheid van een aannemingsovereenkomst centraal. De eiser, aangeduid als [partij 1], heeft een vordering ingesteld tegen [partij 2], een vennootschap, over de vraag of deze vennootschap gebonden is aan een overeenkomst die door een van haar zelfstandig bevoegde bestuurders is getekend. De rechtbank onderzoekt of de overeenkomst is geantedateerd en welke gevolgen dit heeft voor de vorderingen van [partij 1]. De zaak omvat ook een vrijwaringszaak waarin [partij 2] vraagt of zij de gevolgen van een eventuele veroordeling kan verhalen op [partij 3]. De rechtbank concludeert dat de aannemingsovereenkomst is geantedateerd, wat leidt tot de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst die tussen partijen is gesloten. De rechtbank wijst alle vorderingen van [partij 1] af en veroordeelt deze in de proceskosten. De vorderingen in reconventie van [partij 2] worden eveneens afgewezen, maar de rechtbank gebiedt [partij 1] om conservatoire beslagen op te heffen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Vonnis van 6 september 2023
in de hoofdzaak met zaaknummer
C/09/625803 / HA ZA 22-211van:
[partij 1]te [plaats 1] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: eerst mr. M.A. Bekretaoui, nu mr. E. van Meulen te Naarden,
tegen
[partij 2]te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat: mr. A.H.C. van der Maas te Den Haag,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer
C/09/630444 / HA ZA 22-475van:
[partij 2]te [plaats 2] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: mr. A.H.C. van der Maas te Den Haag,
tegen
[partij 3]te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.J.S. Spanjersberg te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna respectievelijk [partij 1] , [partij 2] en [partij 3] genoemd worden.

1.De procedure

in de hoofdzaak
1.1.
Het procesdossier omvat de volgende processtukken:
  • het vonnis in incident van 4 mei 2022 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 22;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, en wijziging (vermeerdering) van eis in conventie van [partij 1] , met producties 12 tot en met 19;
  • het tussenvonnis van 30 november 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte aanvullende producties en wijziging van eis in reconventie van [partij 2] , met producties genummerd 1 tot en met 8;
  • de nadere producties genummerd 23 tot en met 25 van [partij 1] , per abuis verkeerd doorgenummerd (het procesdossier bevat géén producties 20 tot en met 22 van [partij 1] );
  • de pleitnotities die de advocaten van [partij 1] en [partij 2] tijdens de mondelinge behandeling van 1 februari 2023 hebben voorgedragen;
  • de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt van hetgeen verder naar voren is gebracht op de mondelinge behandeling van 1 februari 2023;
  • de akte van [partij 2] op de rol van 8 maart 2023, met één productie;
  • de antwoordakte van [partij 1] op de rol van 5 april 2023;
  • de rolbeslissing van de rechtbank van 12 april 2023;
  • de nadere akte van de zijde van [partij 2] op de rol van 26 april 2023, met producties A1 en A2;
  • de nadere antwoordakte van [partij 1] op de rol van 10 mei 2023.
1.2.
[partij 1] heeft haar vordering in conventie na een eerdere wijziging nog willen wijzigen op de mondelinge behandeling, in haar antwoordakte op de rol van 5 april 2023 én in haar nadere antwoordakte op de rol van 10 mei 2023. De rechtbank heeft besloten om deze latere eiswijzigingen niet toe te staan, aangezien de rechtbank deze in strijd acht met de goede procesorde.
in de vrijwaringszaak
1.3.
Het procesdossier omvat de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 30 mei 2022, met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, met producties 0 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 3 tot en met 7;
  • het tussenvonnis van 30 november 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte aanvullende producties van [partij 2] , met producties 1 tot en met 8.
  • de pleitnotities die de advocaat van [partij 2] tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2023 heeft voorgedragen;
  • de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt van hetgeen verder naar voren is gebracht op de mondelinge behandeling van 1 februari 2023;
  • de akte van [partij 2] op de rol van 8 maart 2023, met één productie;
  • de antwoordakte van [partij 3] op de rol van 5 april 2023.
in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
1.4.
De hoofdzaak en de vrijwaringszaak zijn samen en gelijktijdig mondeling behandeld. Het inhoudelijke deel van de mondelinge behandeling in beide zaken is op 1 februari 2023 afgerond. De mondelinge behandeling in beide zaken is op 15 februari 2023 voortgezet door middel van videobellen, voor het beproeven van een minnelijke regeling. In geen van beide zaken is een minnelijke regeling bereikt.
1.5.
De datum voor het wijzen van vonnis is in beide zaken bepaald op vandaag.

2.Waar gaan de zaken over?

de hoofdzaak in conventie
2.1.
[partij 1] en [partij 2] hebben buitengerechtelijk een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna ook: VSO I). Het sluiten van VSO I had de volgende achtergrond. Toen [partij 3] nog één van de bestuurders van [partij 2] was, heeft zij namens [partij 2] een document voor akkoord getekend, waarin kort gezegd is neergelegd dat [partij 2] aan [partij 1] de opdracht geeft voor de bouw van 47 recreatiewoningen voor twee vastgoedprojecten van [partij 2] (hierna ook: de Aannemingsovereenkomst). [partij 3] heeft de Aannemingsovereenkomst getekend zonder medeweten van de andere bestuurders van [partij 2] . Enige tijd eerder had de eenmanszaak van de enig bestuurder van [partij 3] eenzelfde overeenkomst met [partij 1] gesloten. Door het tekenen van de Aannemingsovereenkomst is die eerdere overeenkomst komen te vervallen. Tussen [partij 1] en [partij 2] was in geschil of [partij 2] aan de Aannemingsovereenkomst was gebonden. [partij 1] en [partij 2] hebben dit geschil beëindigd door het sluiten van VSO I.
2.2.
VSO I hield kort gezegd in dat (a) [partij 1] tegen betaling enige bouwwerkzaamheden voor [partij 2] zou afronden en (b) [partij 2] een aantal kavels van één van de vastgoedprojecten aan [partij 3] zou overdragen, tegen finale kwijting. [partij 1] zou na de overdracht van de kavels aan [partij 3] , daarop in opdracht van [partij 3] recreatiewoningen bouwen. [partij 3] is na het sluiten van VSO I echter geen eigenaar van deze kavels worden. De hoofdzaak in conventie ging oorspronkelijk over de vraag of [partij 2] aldus toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van VSO I – en zo ja – of en in hoeverre [partij 1] aanspraak heeft op nakoming van VSO I, gedeeltelijke ontbinding daarvan en/of schadevergoeding.
2.3.
Ná de mondelinge behandeling heeft de discussie in de hoofdzaak in conventie een onverwachte wending genomen. Er is een opname boven water gekomen van (een deel van) een telefoongesprek tussen de bestuurder van [partij 1] en de bestuurder van [partij 3] . Volgens [partij 2] blijkt uit deze opname dat de Aannemingsovereenkomst – anders dan [partij 1] zou hebben doen voorkomen – is geantedateerd en feitelijk pas is getekend toen [partij 1] al wist dat de andere bestuurders van [partij 2] niet wilden dat de Aannemingsovereenkomst werd gesloten. Gezien de ingestelde vorderingen gaat de hoofdzaak in conventie nu inmiddels over de vraag of de Aannemingsovereenkomst is geantedateerd – en zo ja – welke gevolgen dat heeft voor VSO I en voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [partij 1] .
de hoofdzaak in reconventie
2.4.
De hoofdzaak in reconventie gaat ten eerste over de vraag of [partij 1] schadevergoeding aan [partij 2] moet betalen, omdat [partij 1] de bouwwerkzaamheden die onder meer onderwerp waren van VSO I, niet deugdelijk zou hebben verricht. De hoofdzaak in reconventie gaat ten tweede over de vraag of [partij 1] de conservatoire beslagen die zij onder [partij 2] heeft doen leggen, moet opheffen.
de vrijwaringszaak
2.5.
De vrijwaringszaak gaat over de vraag of – indien de vorderingen van [partij 1] in de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk zouden worden toegewezen – [partij 2] de nadelige gevolgen daarvan op [partij 3] kan verhalen.

3.De feiten

in de hoofdzaak
3.1.
[partij 1] houdt zich bezig met het maken en plaatsen van schottenketen (een soort houten gebouwen). Deze kunnen onder meer worden gebruikt als (basis voor) recreatiewoningen (vakantiehuisjes). De [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [partij 1] .
3.2.
[partij 3] is de holdingvennootschap van de [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] is via [partij 3] middellijk bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap [bedrijf 1] . [naam 2] drijft ook een eenmanszaak onder de naam [bedrijf 2] . [naam 2] handelt – vanuit zijn eenmanszaak en/of vanuit [bedrijf 1] . – ook onder de naam ‘ [bedrijf 3] ’.
3.3.
[bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) is de holdingvennootschap van de [naam 3] (hierna: [naam 3] ).
3.4.
[bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) is de holdingvennootschap van de [naam 4] (hierna: [naam 4] ).
3.5.
De heren [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hebben op zeker moment besloten om te investeren in twee onroerend goedprojecten en om hiervoor [partij 2] op te richten. Het plan was kort gezegd dat [partij 2] op twee locaties kavels grond zou kopen en deze kavels vervolgens in delen zou verkopen met daarop te realiseren recreatiewoningen. De rechtbank zal deze twee beoogde vastgoedprojecten hierna – in navolging van partijen – afzonderlijk aanduiden als ‘project De Wierde’ (te Den Oever) en ‘project Hensbroek’ en gezamenlijk als ‘de projecten’.
3.6.
Op 6 mei 2021 is [partij 2] opgericht. De aandelen in [partij 2] worden voor steeds 33,3% gehouden door [partij 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Vanaf de oprichting zijn deze vennootschappen samen de bestuurders van [partij 2] geweest.
3.7.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) is opgenomen dat iedere bestuurder van [partij 2] zelfstandig bevoegd is om rechtshandelingen namens [partij 2] te verrichten. In de statuten van [partij 2] is opgenomen dat iedere bestuurder tot maximaal € 10.000,00 bevoegd is om rechtshandelingen namens [partij 2] te verrichten.
3.8.
De (middellijk) bestuurders van [partij 2] hebben afgesproken dat [naam 2] via ‘ [bedrijf 3] ’ als hoofdaannemer zou optreden en dat hij toezicht op de bouw van de recreatiewoningen zou houden. Vervolgens hebben de (middellijk) bestuurders van [partij 2] afgesproken dat ‘ [bedrijf 3] ’ als hoofdaannemer opdracht zou geven voor de bouw van één recreatiewoning op één van de kavels die [partij 2] wilde verwerven. De bedoeling was om deze recreatiewoning te gebruiken als ‘modelhuisje’ voor geïnteresseerden bij de verkoop van andere kavels, inclusief een daarop nog te bouwen recreatiewoning. [partij 2] wilde dan telkens met de verkoop van een recreatiewoning, de bouw van een volgende recreatiewoning financieren. [partij 2] had niet de middelen om de bouw van alle geplande recreatiewoningen van de projecten vooraf te financieren.
3.9.
[partij 1] heeft op 6 september 2021 een offerte aan ‘ [bedrijf 3] ’ gestuurd voor casco bouw van 47 recreatiewoningen à € 52.900,00, exclusief btw per stuk. [naam 2] heeft deze offerte op 11 september 2021 namens ‘ [bedrijf 3] ’ voor akkoord getekend.
3.10.
[partij 1] is gestart met de bouw van vier recreatiewoningen, op vier kavels van project De Wierde die al aan [partij 2] waren geleverd.
3.11.
Begin oktober 2021 hebben de heren [naam 3] en [naam 4] ontdekt dat [partij 1] niet één maar vier vakantiehuisjes voor project De Wierde aan het bouwen was. [naam 2] heeft daarop aan de heren [naam 3] en [naam 4] verteld dat hij opdracht aan [partij 1] had gegeven voor de bouw van (niet één maar) vier recreatiewoningen. De heren [naam 3] en [naam 4] hebben zich neergelegd bij de bouw door [partij 1] van deze vier recreatiewoningen ten behoeve van project De Wierde.
3.12.
Eind oktober 2021 hebben [naam 3] en [naam 4] ontdekt dat [partij 1] funderingen aan het leggen was voor nog meer recreatiewoningen voor [partij 2] , op kavels die [partij 2] op dat moment nog niet had afgenomen. Vervolgens hebben de heren [naam 3] en [naam 2] onder meer de volgende berichten uitgewisseld:
Op 29 oktober 2021
[naam 3] :‘Hij is abuis toch?? Wij zijn toch alleen op de 4 plots bezig die wij hebben afgenomen? Zoals afgesproken en [ [naam 1] ] is ook volledig op de hoogte. Toch?
[naam 2] :Ik lees het net maar dat is idd mijn fout geweest. De graver en de beton man waren al ingepland door [ [naam 1] ] en toen ik zei dat het niet door ging moesten we ander die graver toch betalen voor zijn dag en toen heb ik hem laten graven excuses mijn fout en daar na heb ik gezegd de hold erop te zetten
[naam 3] :Kan je mij dan toch het mobiele nummer van [ [naam 1] ] sturen?
[naam 2] : Geen probleem [telefoonnummer [naam 1] ]
Op 1 november 2021
[naam 3] : [ [naam 4] en ik] hebben net besloten dat jij tot nader order geen contracten of iets dergelijks mag sluiten namens [ [partij 2] ]. Op dit moment zijn er geen contracten met [ [partij 1] ] (...) dus die kunnen er ook niet komen. En dus ook niet anti gedateerd.
[naam 2] : Ok die zijn er ook niet gemaakt uit naam van [ [partij 2] ].
3.13.
Op 1 november 2021 om 16.15 uur heeft [naam 2] een e-mail aan de heren [naam 3] en [naam 4] gestuurd met daarin het volgende:
[Ik wil] graag eerst uitleg geven over hoe bepaalde dingen zijn gelopen en hoe dit tot stand is gekomen.
(...)
Door het toch wel moeizame contact en onduidelijkheid over bepaalde dingen en mijn volste vertrouwen over het verloop van de verkoop van de huisjes stond ik min of meer voor een voldwongen feit dat men van mij wel een bepaalde houvast wilde hebben omdat ik een (goede) prijs wilde hebben gebaseerd op 47 huisjes en vroegen mij daarom te tekenen voor deze afname. Ik heb dat gedaan uit naam van [bedrijf 2] en niet uit naam [van [partij 2] ].
Ik begrijp dat het rauw op jullie dak komt zo maar met de allerbeste bedoeling wilde ik de prijs eruit halen. Neemt niet weg dat dit met jullie besproken moest worden en baal ik enorm van de situatie die hier door is ontstaan.’.
3.14.
Op 1 november 2021 om 17.59 uur heeft [naam 1] het handelsregister geraadpleegd en daarbij een uittreksel van [partij 2] gedownload.
3.15.
Op 11 november 2021 heeft [naam 2] een e-mail aan de heren [naam 3] en [naam 4] gestuurd met de tekst ‘Goedemorgen Hierbij het contract’. Deze e-mail bevat als bijlage een offerte van [partij 1] aan [partij 2] , voor de casco bouw van 47 recreatiewoningen à € 52.900,00 exclusief btw per recreatiewoning. Op dit document staat de handtekening van [naam 2] namens [partij 2] , met als datum 20 oktober 2021. De rechtbank noemt dit document ook ‘de Aannemingovereenkomst’.
3.16.
Op 7 december 2021 is [partij 3] ontslagen als bestuurder van [partij 2] .
3.17.
Op 21 december 2021 hebben [partij 1] en [partij 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten (verder ook: VSO I). In VSO I onder meer het volgende opgenomen:
‘2.1 [partij 1] zal de werkzaamheden (...) die nog niet zijn verricht, zo spoedig mogelijk verrichten ten behoeve van [ [partij 2] ]. Dit betreft het storten van betonnen funderingen voor de huisjes 5, 6 en 7 op De Wierde, Partijen genoegzaam bekend.
(...)
2.2.
[partij 1] garandeert dat het door hem geleverde werk aan de normale standaarden daarvoor voldoet en verleent op de door haar verrichte werkzaamheden de daarvoor gebruikelijke garanties.
2.3. [
[partij 2] ] zal in verband met de voornoemde werkzaamheden alsmede ten behoeve van de reeds voor [ [partij 1] ] verrichte werkzaamheden (voor zover deze betrekking hebben op De Wierde en voor zover nog niet voldaan) een bedrag van € 85.000 inclusief BTW betalen (...).
2.4. [
[partij 2] ] draagt de 14 kavels van het project Hensbroek over aan [ [partij 3] ]
3. Diversen
3.1.
De Overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, zodat de artikelen 7:900 tot en met 7:906 BW op (de bepalingen van) de Overeenkomst van toepassing zijn.
(...)
3.3.
Voor zover enige bepaling van de Overeenkomst, of een onderdeel daarvan, niet rechtsgeldig zou zijn, laat dat de geldigheid van de overige bepalingen onverlet. In dat geval zullen Partijen de nietige bepaling(en) vervangen, overeenkomstig doel en strekking van de Overeenkomst, en wel zodanig dat de nieuwe bepalingen zo weinig mogelijk verschilt van de ongeldige bepaling.
3.4
[partij 1] verleent na effectuering van hetgeen in de Overeenkomst is bepaald, finale kwijting aan de Vennootschap en haar bestuurders.
3.5
Partijen verklaren en garanderen elkaar dat zij alle informatie aan elkaar hebben verschaft waarvan zij weten of redelijkerwijs behoren te weten dat deze informatie van belang zou kunnen zijn voor hun beslissing om deze Overeenkomst aan te gaan.
3.6.
Partijen doen afstand van het recht tot ontbinding, vernietiging (op grond van dwaling of anderszins) van de Overeenkomst alsmede het recht op koopprijsvermindering/ vermeerdering. De afstand door Partijen van vorenbedoelde rechten gelden niet indien een Partij in de toekomst omstandigheden bekend worden die ten tijde van het aangaan van deze Overeenkomst niet bekend waren of konden zijn en dus ook als blijkt dat een Partij in strijd met voorgaande artikellid heeft gehandeld.’
3.18.
Op 21 december 2021 hebben ook [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [partij 2] en [partij 3] een vaststellingsovereenkomst gesloten (verder: VSO II). Hierin is, voor zover nu van belang, het volgende opgenomen:
‘4.1 De door [partij 3] gestelde overeenkomst tussen [ [partij 2] ] en [ [partij 1] ] is deels tenietgedaan door [VSO I]. [partij 3] garandeert dat [ [partij 2] ], [ [bedrijf 4] ] noch [ [bedrijf 5] ] t.o.v. [ [partij 1] ] enige verplichting heeft op het moment van ondertekening van deze [VSO II] anders dan uit hoofde van [VSO I] en vrijwaart ieder van hen van enige aanspraak, verband houdende met de (gestelde en daadwerkelijke) samenwerking tussen Partijen, [ [partij 2] ] en [ [partij 1] ] indien uit de voorwaarden uit [VSO I] is voldaan.
6.2
[partij 3] zal [ [partij 2] ] (...) volledig vrijwaren en (...) schadeloos stellen, op een ‘euro voor euro-basis’, enige factor wordt uitgesloten, ter zake van aanspraken van derden die betrekking hebben op het project De Wierde.’
3.19.
Op 21 december 2021 heeft [partij 2] € 85.000,00 aan [partij 1] betaald met als omschrijving ‘betaling uit hoofde van vso 21 december 2021’.
3.20.
[partij 1] heeft nog enige werkzaamheden verricht voor het afbouwen van de vier recreatiewoningen en het storten van drie betonnen funderingen voor project De Wierde.
3.21.
[partij 1] heeft een overeenkomst met [partij 3] willen sluiten voor het bouwen van recreatiewoningen op de 14 kavels voor project Hensbroek als bedoeld in VSO I. [partij 2] had ten tijde van het sluiten van VSO I een koopovereenkomst voor deze kavels met de (toenmalige) eigenaar daarvan. [partij 2] heeft deze koopovereenkomst aan [partij 3] overgedragen. De koopovereenkomst tussen [partij 3] en de (toenmalige) eigenaar van de kavels is ontbonden, doordat [partij 3] de benodigde financiering niet rond kreeg.
3.22.
[partij 1] heeft, na daartoe verkregen verlof, op 2 februari 2022 conservatoir beslag doen leggen op drie registergoederen van [partij 2] , die deel uitmaken van project De Wierde.
in de vrijwaringszaak
(In ieder geval) de feiten in de hoofdzaak onder de randnummers 3.2, eerste volzin, 3.3 tot en met 3.7 en 3.18, zijn ook feiten in de vrijwaringszaak.

4.Het geschil in de hoofdzaak

in conventie
4.1.
[partij 1] vordert – kort weergegeven en na wijziging van eis – dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair:
  • I) [partij 2] veroordeelt tot overdracht aan [partij 3] van de 14 kavels voor project Hensbroek, op straffe van een dwangsom;
  • II) verklaart voor recht dat [partij 2] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit VSO I en [partij 2] veroordeelt tot vergoeding van de schade die [partij 1] daardoor heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat;
  • III) [partij 2] veroordeelt tot betaling aan [partij 1] van € 199.040,03, te vermeerderen met rente;
  • IV) [partij 2] daarnaast veroordeelt tot betaling aan [partij 1] van € 91.486,45 exclusief btw;
  • V) [partij 2] bovendien veroordeelt tot vergoeding aan [partij 1] van € 2.093,31 aan buitengerechtelijke incassokosten;
subsidiair:
( VI) VSO I gedeeltelijk ontbindt, namelijk wat betreft het bepaalde in artikel 2.4 over de overdracht door [partij 2] aan [partij 3] van de 14 kavels van project Hensbroek, met veroordeling van [partij 2] tot vergoeding aan [partij 1] van de schade die [partij 1] daardoor lijdt of zal lijden, waaronder gederfde winst en gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, op te maken bij staat;
steeds met veroordeling van [partij 2] in de proceskosten en nakosten.
4.2.
[partij 1] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [partij 2] heeft niet bewerkstelligd dat de kavels aan [partij 3] zijn overgedragen en is daarmee tekortgeschoten in de nakoming van VSO I. [partij 2] moet VSO I op dit punt alsnog naar behoren nakomen. Verder moet [partij 2] de schade die [partij 1] door haar wanprestatie heeft geleden, vergoeden. Indien het voor [partij 2] blijvend onmogelijk is om VSO I na te komen wat betreft de overdracht van de kavels aan [partij 3] , heeft [partij 1] recht op ontbinding van VSO I op dit punt, en daarnaast op schadevergoeding.
4.3.
[partij 2] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.5.
[partij 2] vordert – kort weergegeven en na wijziging van eis – dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
  • I) [partij 1] veroordeelt tot betaling aan [partij 2] van € 264.633,76 te vermeerderen met wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW);
  • II) [partij 1] veroordeelt tot vergoeding aan [partij 2] van € 35.134,96 aan buitengerechtelijke incassokosten;
  • III) [partij 1] gebiedt de ten laste van [partij 2] gelegde conservatoire beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom;
  • IV) [partij 1] verbiedt om uit hoofde van hetzelfde feitencomplex opnieuw (conservatoire) beslagen te (doen) leggen, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [partij 1] in de volledig althans forfaitair te begroten proceskosten.
4.6.
[partij 2] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [partij 1] heeft de werkzaamheden die onderwerp zijn van VSO I, niet deugdelijk verricht en is dus tekortgeschoten in de nakoming van VSO I. [partij 1] moet de schade die [partij 2] door haar wanprestatie heeft geleden, vergoeden. Verder is [partij 1] op meerdere gronden gehouden tot opheffing van de onder [partij 2] gelegde conservatoire beslagen.
4.7.
[partij 1] voert verweer.
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Het geschil in de vrijwaring

in conventie
5.1.
[partij 2] vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – [partij 3] veroordeelt om [partij 2] te betalen datgene, waartoe [partij 2] als gedaagde in de hoofdzaak jegens [partij 1] mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, met veroordeling van [partij 3] in de daadwerkelijke proceskosten in de vrijwaring.
5.2.
[partij 3] voert verweer.
5.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In voorwaardelijke reconventie
5.4.
[partij 3] vordert, indien en voor zover de vordering in conventie geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, ontbinding ofwel vernietiging van VSO II.
5.5.
[partij 2] voert verweer.
5.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6.De beoordeling

in de hoofdzaak in conventie
Geschil over gesteld antedateren Aannemingsovereenkomst
6.1.
De vorderingen van [partij 1] zijn steeds gebaseerd op de stelling dat [partij 2] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van VSO I. Ná de mondelinge behandeling heeft [partij 2] de beschikking gekregen over een geluidsopname van een telefoongesprek tussen de heren [partij 1] en [naam 2] . Op basis daarvan stelt [partij 2] inmiddels dat de Aannemingsovereenkomst – aanleiding voor VSO I – op initiatief van [partij 1] is geantedateerd, hetgeen volgens [partij 2] moet leiden tot afwijzing van alle vorderingen van [partij 1] . [partij 1] betwist dat de Aannemingsovereenkomst is geantedateerd en bestrijdt ook dat een eventuele antedatering daarvan zou leiden tot afwijzing van haar vorderingen. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de opname van het telefoongesprek en de conclusies die daaruit kunnen worden getrokken over het al dan niet antedateren van de Aannemingsovereenkomst. Daarna zal de rechtbank ingaan op de gevolgen hiervan voor het oordeel over de vorderingen van [partij 1] .
De geluidsopname
6.2.
Het volgende is tussen partijen niet in geschil. De heren [partij 1] en [naam 2] hebben op enig moment in het laatste kwartaal van 2021 een telefoongesprek gevoerd, dat zonder medeweten van [naam 1] (deels) is opgenomen. Het transcript van deze opname is als volgt.
[naam 2] :‘Kan je die trouwens nog even naar me sturen [naam 1] ? Want ik kan hem ook niet meer vinden. Oh je hebt hem al.’
[naam 1] :‘Dat is geen probleem’.
[naam 2] :‘Oké’.
[naam 1] :‘Maar die getekende wil je dan hebben? Want die moet je doorsturen?’
[naam 2] :‘Nou nee ja voor mezelf ik zal je vertellen ik kan hem niet eens meer vinden [naam 1] .’
[naam 1] :‘Mhhm’.
[naam 2] :‘Loop me gek te zoeken naar dat contract dus graag weet je, als jij dat ff... Maar oké, oké vertel.’
[naam 1] :‘Maar ff heel theoretisch gezegd [naam 2] , als jij het idee hebt dat zij van jou af zouden willen of dat zij jou een oor aan willen naaien of weet ik veel wat en uhm jij zou op dit moment een contract tekenen, met mij voor mijn part, waarin staat op [ [partij 2] ] dat [ [partij 2] ] het werk aanneemt van mij of uh ik het werk aan neem van hun en jij legt dat contract bij een notaris in de kluis dan heb je in principe een stok achter de deur dat ze niet om jou heen kunnen.’
Datum telefoongesprek
6.3.
[partij 2] heeft, op basis van een verklaring van [naam 2] , gesteld dat het opgenomen telefoongesprek op 4 november 2021 rond 19.00 uur is gevoerd. [partij 2] heeft verder, eveneens op basis van een verklaring van [naam 2] , gesteld dat dit telefoongesprek is gevolgd op een WhatsAppbericht van [naam 2] aan [naam 1] van 4 november 2021 om 18.41 uur, met de tekst: ‘
kan je even bellen?’. [partij 1] heeft hiertegen aangevoerd zij niet precies weet op welke datum of tijdstip het telefoongesprek was en dat zij de stelling van [partij 2] op dit punt ‘niet kan verifiëren’. [partij 1] heeft echter niets naar voren gebracht dat wijst op de onjuistheid van de gestelde datum en tijdstip en heeft ook geen mogelijke andere datum geopperd waarop het gesprek gevoerd zou kunnen zijn. In het kader van een gemotiveerde betwisting van de stelling van [partij 2] , had het op zijn minst op de weg van [partij 1] gelegen om bijvoorbeeld een specificatie over te leggen van de telefoonnummers die [naam 1] in oktober en november 2021 heeft gebeld en daarbij dan bijvoorbeeld op mogelijke alternatieve data van het telefoongesprek te wijzen. Het sturen door [naam 2] van het WhatsAppbericht in de avond van 4 november 2021 heeft [partij 1] überhaupt niet weersproken. De betwisting door [partij 1] van de datum van het telefoongesprek is aldus nauwelijks meer dan een blote ontkenning.
6.4.
Daar komt het volgende bij. Het heeft er alle schijn van dat [naam 1] ten tijde van het telefoongesprek wist dat in het handelsregister was opgenomen dat [partij 3] ( [naam 2] ) onbeperkt zelfstandig bevoegd was om rechtshandelingen namens [partij 2] te verrichten. Immers, juist dát maakte dat [naam 2] door het tekenen van een aannemingsovereenkomst namens [partij 2] , een ‘stok achter de deur’ zou krijgen tegenover de heren [naam 3] en [naam 4] . In de akte van [partij 1] van 5 april 2023 lijkt dit ook te worden erkend. In randnummer 2.16 van deze akte staat immers over de opname ‘ [partij 1] licht alleen toe dat wanneer [naam 2] een overeenkomst zou sluiten, die overeenkomst geldig zou zijn omdat [naam 2] op dat moment bevoegd was om [ [partij 2] ] te vertegenwoordigen’. Partijen zijn het eens dat [naam 1] [partij 2] (pas) op 1 november 2021 in het handelsregister heeft opgezocht. Dit wijst erop dat het telefoongesprek niet in oktober maar in november 2021 is gevoerd.
6.5.
Gezien het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat het telefoongesprek is gevoerd op de door [partij 2] gestelde datum van 4 november 2021, althans op zijn vroegst 12 dagen ná 20 oktober 2021, zijnde de datum waarop de Aannemingsovereenkomst volgens [partij 1] is gesloten.
Inhoud van het telefoongesprek
6.6.
In het opgenomen deel van het telefoongesprek oppert [naam 1] ‘theoretisch’ aan [naam 2] dat deze namens [partij 2] een contract tekent, waarin staat dat [partij 1] ‘het werk’ van [partij 2] aanneemt. [partij 2] stelt dat [naam 1] hier aan [naam 2] voorstelt om de Aannemingsovereenkomst – nu voor [partij 2] – te tekenen en dat [naam 2] op dit voorstel is ingegaan. Waar [naam 2] eerder tijdens het telefoongesprek spreekt over het niet kunnen vinden van een contract, heeft hij het volgens [partij 2] over de aannemingsovereenkomst die hij eerder namens ‘ [bedrijf 3] ’ met [partij 1] heeft gesloten. [partij 1] heeft dit betwist.
6.7.
[partij 1] heeft aangevoerd dat, waar [naam 2] tijdens het telefoongesprek spreekt over het contract dat hij niet kan vinden, hij het heeft over de toen al (namens [partij 2] ) getekende Aannemingsovereenkomst. De rechtbank kan dit betoog van [partij 1] niet volgen. Als [naam 2] ten tijde van het telefoongesprek de Aannemingsovereenkomst al namens [partij 2] had getekend, zou er geen reden zijn voor [naam 1] om ‘hypothetisch’ aan [naam 2] voor te stellen om deze namens [partij 2] te tekenen. In dat geval wás die overeenkomst er immers al. Voor zover de Aannemingsovereenkomst ten tijde van het telefoongesprek nog niet was getekend, zoals [partij 2] stelt, is het ‘hypothetische’ voorstel van [partij 1] daarentegen goed te plaatsen.
De gestelde e-mail van 4 november 2021 19:58:16 met bijlage
6.8.
De rechtbank wijst verder op het volgende. [partij 2] heeft in haar akte van 26 april 2023 gesteld dat [naam 1] op 4 november 2021 om 19:58:16 uur een e-mail aan [naam 2] heeft gestuurd met de tekst ‘Hierbij het nieuwe contract’ met als bijlage een bestand met de naam ‘opdracht 710-23082021.pdf’. [partij 2] stelt dat deze bijlage gelijk was aan de Aannemingsovereenkomst, met dien verstande dat deze was gedateerd op 2 november 2022 en nog niet was voorzien van een handtekening van [naam 2] namens [partij 2] . Indien deze stelling juist is, vormt dat een aanwijzing dat de Aannemingsovereenkomst is geantedateerd en pas na het telefoongesprek is getekend. Zonder deugdelijke verklaring valt immers niet goed te plaatsen dat [naam 1] dit bestand op 4 november 2021 aan [naam 2] zou hebben gemaild, als er toen al een getekende aannemingsovereenkomst tussen [partij 1] en [partij 2] was.
6.9.
De akte van [partij 1] van 5 april 2023 bevat het volgende citaat van een verklaring van [naam 1] van 3 april 2023: ‘
Ik heb wel op aandringen van [ [naam 2] ], omdat hij ik dacht op 1 november een mailtje had gestuurd naar zijn medebestuurders dat hij niet getekend had uit hoofde van [ [partij 2] ], een aangepaste opdracht gestuurd naar hem gedateerd 2 november 2021.’Naar de rechtbank begrijpt verklaart [naam 1] hier zelf ook dat hij een document aan [naam 2] heeft gemaild dat inhoudelijk gelijk is aan de Aannemingsovereenkomst, maar dan met als datum 2 november 2021. Het is de rechtbank echter niet helemaal duidelijk welke verklaring [naam 1] hiervoor probeert te geven. Het citaat wekt eerder de indruk dat [partij 1] en [naam 2] overwogen om de Aannemingsovereenkomst te antedateren, maar dan van 20 oktober 2021 naar 2 november 2021, omdat [naam 2] de andere bestuurders op 1 november 2021 had verzekerd dat er geen namens [partij 2] getekende aannemingsovereenkomst was. De rechtbank ziet echter niet in hoe een op 2 november 2021 gedateerde Aannemingsovereenkomst wel acceptabel had kunnen zijn voor de andere bestuurders van [partij 2] . Zij hebben [naam 2] immers op 1 november 2021 expliciet verboden een overeenkomst met [partij 1] te tekenen. Deze uitleg van [naam 1] vormt in ieder geval geenszins een deugdelijke of geloofwaardige alternatieve verklaring voor het mailen aan [naam 2] van dit bestand.
6.10.
In randnummer 3.10 van de akte van [partij 1] van 10 mei 2023 lijkt een weer ander standpunt te worden ingenomen. Daar staat namelijk dat [naam 1] de gestelde e-mail van 4 november 2021 om 19:58:16 uur met als bijlage het bestand ‘niet herkent’, dat [naam 1] de authenticiteit daarvan betwist en dat hij ‘plat gezegd’ de indruk heeft dat het ‘plak en knipwerk’ betreft. De rechtbank begrijpt ten eerste niet hoe dit zich verhoudt tot de verklaring van [naam 1] zoals genoemd in randnummer 6.9 van dit vonnis. Dat standpunt van [naam 1] houdt immers in dat deze wel degelijk een Aannemingsovereenkomst aan [naam 2] heeft gemaild. Verder ligt in de rede dat [partij 1] in de ‘Verzonden items’ van zijn mailbox heeft opgezocht of hij de gestelde email met bijlage al dan niet heeft gestuurd. Het is opvallend dat [partij 1] niet heeft verklaard dat dit is gebeurd en wat het resultaat daarvan was. [partij 1] heeft ook de beweerde e-mail van ‘[ [naam 1] ] dacht op 1 november’ met als bijlage een Aannemingsovereenkomst gedateerd 2 november 2021 niet overgelegd. Ook hier is nauwelijks sprake van meer dan een blote ontkenning van de stelling van [partij 2] .
6.11.
Verder weegt de rechtbank het volgende mee. [partij 1] heeft in haar akte op de rol van 5 april 2023 gesteld dat zij de Aannemingsovereenkomst 20 oktober 2021 op het park De Wierde ter ondertekening aan [naam 2] heeft voorgelegd (zie de randnummers 2.4 en 2.12 van deze akte). [partij 2] heeft – onder verwijzing naar een verklaring van [naam 2] – gesteld dat de heren [partij 1] en [naam 2] elkaar op 20 oktober 2021 niet hebben gezien. Volgens [naam 2] was [naam 1] op 20 oktober 2021 niet eens in Nederland. [partij 1] heeft vervolgens in zijn antwoordakte op de rol van 10 mei 2023 (bloot) betwist dat ‘uit het geciteerde WhatsApp-verkeer blijkt dat’ [naam 1] op 20 oktober 2021 niet in Nederland was. Echter, [partij 1] heeft in die akte nagelaten onderbouwd te stellen dat [naam 1] op die datum wél in Nederland was en [naam 2] toen heeft ontmoet. Dit had – in het kader van een gemotiveerde betwisting van het gestelde antedateren van de Aannemingsovereenkomst – wel op de weg van [partij 1] gelegen.
Conclusie over antedateren Aannemingsovereenkomst
6.12.
Al het voorgaande in acht genomen, is de rechtbank van oordeel dat [partij 1] , tegenover de deugdelijk onderbouwde stelling van [partij 2] , onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de Aannemingsovereenkomst (op haar initiatief) is geantedateerd. Daarmee komt de juistheid van die stelling van [partij 2] in rechte vast te staan.
Voorwaardelijke vernietiging van VSO I
6.13.
In haar akte op de rol van 26 april 2023 heeft [partij 2] VSO I vernietigd ‘
onder de voorwaarde dat [partij 2] moet worden geacht niet gebonden te zijn aan de Aannemingsovereenkomst’. In artikel 3.6 van VSO I is (onder meer) opgenomen dat partijen afstand doen van het recht op vernietiging daarvan (op grond van dwaling of anderszins), met dien verstande dat de afstand van dit recht niet geldt als blijkt dat (kort gezegd) de wederpartij niet heeft voldaan aan de waarheids- en informatieplicht zoals neergelegd in artikel 3.5 van VSO I. Naar het oordeel van rechtbank vormt het antedateren van de Aannemingsovereenkomst bij uitstek informatie die van belang was voor de beslissing van [partij 2] om VSO I al dan niet te sluiten. [partij 1] heeft deze informatie niet verschaft. De rechtbank is daarom van oordeel dat [partij 2] het recht heeft om VSO I te vernietigen.
6.14.
De rechtbank moet daarom beoordelen of is voldaan aan de voorwaarde die [partij 2] aan de vernietiging van VSO I heeft verbonden, namelijk dat zij moet worden geacht niet gebonden te zijn aan de Aannemingsovereenkomst.
Totstandkoming Aannemingsovereenkomst
6.15.
[partij 2] heeft betoogd dat, gelet op de omstandigheden waaronder de Aannemingsovereenkomst is getekend, niet kan worden gezegd dat zij de wil had als bedoeld in artikel 3:33 BW om de Aannemingsovereenkomst te sluiten. [partij 2] stelt zich aldus primair op het standpunt dat de Aannemingsovereenkomst niet tot stand is gekomen. De rechtbank verwerpt dit betoog en overweegt daartoe als volgt. Toen [partij 3] nog bestuurder was van [partij 2] , was in het handelsregister van de KvK opgenomen dat [partij 3] zelfstandig bevoegd was om rechtshandelingen namens [partij 2] te verrichten. Dit was het geval op 20 oktober 2021 maar ook in maand november 2021, toen de Aannemingsovereenkomst daadwerkelijk werd getekend. Daarom geldt ingevolge artikel 2:240 lid 3 BW jo. artikel 25 van de Handelsregisterwet dat [partij 2] zich niet tegenover [partij 1] kan beroepen op de statutaire beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [partij 3] . Partijen zijn het daarover ook eens. Partijen zijn het ook eens dat [partij 3] ( [naam 2] ) daadwerkelijk de wil had de Aannemingsovereenkomst namens [partij 2] te sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank
bevat artikel 2:240 BW op dit punt een uitputtende regeling, die niet kan worden doorkruist door een afzonderlijk beroep door de vennootschap op de wilsvertrouwensleer van de artikelen 3:33 en 3:35 BW, wegens het ontbreken van een intern bestuursbesluit of een ontbrekende wil van de overige bestuurders van de vennootschap de overeenkomst te sluiten.
Beroep op redelijkheid en billijkheid
6.16.
[partij 2] heeft voorts betoogd dat het onder de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als zij door [partij 1] aan de Aannemingsovereenkomst wordt gehouden. De rechtbank overweegt dat een vennootschap
in uitzonderlijke gevallen met succes kan betogen dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen de gebondenheid van deze vennootschap aan een transactie die het bestuur of een bestuurder in strijd met een slechts intern werkende beperking van vertegenwoordigingsbevoegdheid is aangegaan. Daarvoor is meer nodig dan alleen dat de wederpartij wist dat werd vertegenwoordigd zonder inachtneming van de interne beperking of voorwaarde (Vgl. Hoge Raad 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4503 (Bibolini)). Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van zodanige omstandigheden, dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat [partij 2] aan de Aannemingsovereenkomst is gebonden. De rechtbank licht dit als volgt toe.
6.17.
Toen [naam 2] de Aannemingsovereenkomst namens [partij 2] tekende, wist [partij 1] dat de andere bestuursleden van [partij 2] niet wilden dat [partij 2] deze overeenkomst zou sluiten. [partij 1] heeft daarom ook moeten weten dat er geen bestuursbesluit van [partij 2] ten grondslag lag aan het tekenen door [naam 2] van de Aannemingsovereenkomst. [partij 1] wist bovendien dat [naam 2] de Aannemingsovereenkomst namens [partij 2] wilde sluiten met het oog op zijn eigen belangen, die tegenstrijdig waren aan die van [partij 2] . Immers, door het sluiten van de Aannemingsovereenkomst, kon [naam 2] uit onder de aannemingsovereenkomst die hij op naam van ‘ [bedrijf 3] ’ met [partij 1] had gesloten en die hij financieel geenszins kon nakomen. Voor [partij 2] was het zeer ongunstig dat zij contractueel werd verbonden om [partij 1] een groot aantal recreatiewoningen te laten bouwen, op een moment dat zij daarvoor niet de financiële middelen had. [partij 1] heeft [partij 3] ( [naam 2] ) desondanks namens [partij 2] akkoord laten gaan met de Aannemingsovereenkomst en deze voorzien van een eerdere datum, om zo de onterechte indruk te wekken dat zij te goeder trouw was. Een overeenkomst met [partij 2] was uit het oogpunt van verhaalsmogelijkheden bovendien voor [partij 1] zelf ook interessanter dan een overeenkomst met [naam 2] .
6.18.
[partij 1] heeft nog betoogd dat er, ongeacht de rechtsgeldigheid van de door [partij 3] getekende Aannemingsovereenkomst, er reeds sinds begin oktober 2021 een aannemingsovereenkomst tussen [partij 1] en [partij 2] bestond voor de 47 recreatiewoningen. [partij 1] stelt daartoe dat [partij 2] begin oktober 2021 heeft besloten dat de facturen die [partij 1] aan [naam 2] had gestuurd voor de bouwwerkzaamheden, op naam van [partij 2] mochten worden gezet. Naar de rechtbank begrijpt betoogt [partij 1] dat [partij 2] hierdoor de gehele overeenkomst heeft overgenomen die [partij 1] en ‘[bedrijf 3]’ daarvoor hadden gesloten. De rechtbank volgt [partij 1] hierin niet. Op grond van artikel 6:159 BW is voor contractsovername steeds een akte nodig tussen de ‘oude’ en ‘nieuwe’ contractspartij. Het enkele ‘op naam van [partij 2] zetten’ van de facturen begin oktober 2021, heeft dus niet gemaakt dat [partij 2] de contractuele wederpartij van [partij 1] is geworden wat betreft de overeenkomst die in september 2021 is gesloten tussen [partij 1] en [naam 2] namens ‘[bedrijf 3]’.
Conclusie: VSO I is vernietigd
6.19.
De conclusie luidt dat is voldaan aan de voorwaarde die [partij 2] aan de vernietiging van VSO I heeft verbonden. Dit betekent het volgende voor de vorderingen van [partij 1] . Door de vernietiging van VSO I moet deze worden geacht nooit te hebben bestaan en zullen alle op die overeenkomst gebaseerde vorderingen worden afgewezen. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich tegen gebondenheid van [partij 2] aan de Aannemingsovereenkomst. Daarom moeten ook alle op die overeenkomst gebaseerde vorderingen van [partij 1] worden afgewezen. Aldus wijst de rechtbank alle vorderingen van [partij 1] af. De rechtbank overweegt nog ten overvloede dat, voor zover de laatste eiswijzigingen van [partij 1] zouden zijn toegelaten, de vorderingen van [partij 1] evenzeer zouden zijn afgewezen. Ook de vorderingen zoals [partij 1] die heeft willen wijzigen, waren namelijk op VSO I dan wel de Aannemingsovereenkomst gebaseerd.
Proceskosten
6.20.
[partij 2] heeft verzocht om [partij 1] in de volledige proceskosten te veroordelen. Uitgangspunt is dat een partij alleen in buitengewone omstandigheden, in afwijking van de proceskostenregeling van de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden veroordeeld om de volledige proceskosten van de wederpartij te vergoeden. Daarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht voor alle in verband met een procedure gemaakte kosten) is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan onder meer sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past bovendien terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
6.21.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij 1] haar vorderingen in de hoofdzaak gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende, en wel op zodanig ernstige wijze dat een veroordeling van [partij 1] in de volledige proceskosten van [partij 2] passend is. [partij 1] heeft de stelling van [partij 2] dat zij in de hoofdzaak € 35.134,96 aan proceskosten heeft gemaakt, niet gemotiveerd betwist. De rechtbank zal [partij 1] veroordelen tot vergoeding van dit bedrag aan [partij 2] , te vermeerderen met € 173,00 aan nog te maken nakosten. [partij 1] wordt aldus veroordeeld tot vergoeding aan [partij 2] van € 35.307,96 aan proceskosten.
6.22.
Voor het geval dat [partij 1] niet tijdig aan deze proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis vervolgens wordt betekend, wordt [partij 1] veroordeeld tot vergoeding van nog eens € 90,00 aan nakosten, te vermeerderen met de kosten van betekening.
In de hoofdzaak in reconventie
De schadevergoedingsvordering wegens gestelde wanprestatie
6.23.
[partij 2] vordert in de eerste plaats schadevergoeding omdat de werkzaamheden die [partij 1] heeft geleverd voor project De Wierde (de afbouw van de vakantiehuisjes en het storten van enkele funderingen) volgens [partij 2] ondermaats zijn. De rechtbank overweegt dat voor het eisen van schadevergoeding wegens wanprestatie steeds verzuim is vereist. [partij 2] heeft [partij 1] niet in gebreke gesteld. Er is evenmin grond om te oordelen dat [partij 1] op andere wijze in verzuim is geraakt. Reeds daarom moeten de vorderingen van [partij 2] worden afgewezen. De rechtbank laat hierbij nog buiten beschouwing dat [partij 2] haar schadevergoedingsvordering op VSO I heeft gebaseerd, welke overeenkomst [partij 2] inmiddels met succes heeft vernietigd.
Vordering tot opheffing beslagen
6.24.
Artikel 704 Rv bepaalt dat, indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen, het beslag van rechtswege vervalt, indien de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. [partij 2] vordert opheffing van de beslagen vóórdat sprake is van kracht van gewijsde. Opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (vergelijk artikel 705 Rv). Daarbij moet ook steeds een afweging van de wederzijdse belangen worden gemaakt. Verwezen wordt naar Hoge Raad 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105.
6.25.
Uit de beoordeling van de vordering van [partij 1] in conventie volgt dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vordering waarop het conservatoire beslag is gebaseerd, ondeugdelijk is. De vordering tot opheffing van het beslag ligt daarmee voor toewijzing gereed, tenzij een belangafweging tot een ander oordeel zou leiden. [partij 2] heeft toegelicht dat zij veel hinder van de beslagen ondervindt, omdat deze de verkoop van de kavels met daarop de bouwen recreatiewoningen belemmeren. Bovendien heeft [partij 2] toegelicht dat zij voldoende verhaalsmogelijkheden biedt. Daartegenover legt het belang van [partij 1] bij handhaving van het beslag onvoldoende gewicht in de schaal. De rechtbank zal [partij 1] daarom veroordelen tot opheffing van de beslagen, op straffe van een dwangsom, op de wijze zoals in het dictum vermeld.
Proceskosten
6.26.
Partijen zijn in de hoofdzaak in reconventie over en weer in het ongelijk gesteld. De rechtbank zal de proceskosten in de hoofdzaak in reconventie daarom compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de vrijwaringszaak
in conventie
6.27.
De vordering van [partij 1] tegen [partij 2] in de hoofdzaak is afgewezen. Daarom moet ook de vordering van [partij 2] tegen [partij 3] in de vrijwaringszaak worden afgewezen.
6.28.
In artikel 237 lid 1 Rv, eerste volzin, is bepaald dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. In de situatie dat de vordering in de vrijwaringszaak wordt afgewezen omdat ook de vordering in de hoofdzaak is afgewezen, is de eiser in vrijwaring de in het ongelijk gestelde partij en wordt deze dus in beginsel in de proceskosten veroordeeld. Echter, in artikel 237 lid 1, laatste volzin Rv is bepaald dat de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte. Verder volgt uit artikel 21 Rv dat, als een partij niet voldoet aan de verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.
6.29.
De huidige stellingen van [partij 3] zelf volgend, heeft zij lange tijd tegen de (andere) bestuurders en aandeelhouders van [partij 2] gelogen over de datum van het tekenen van de Aannemingsovereenkomst, met het oog op haar eigen belangen, ten nadele van [partij 2] . Deze leugen heeft geleid tot VSO I en daarmee ook tot de hoofdzaak en de vrijwaringszaak. De huidige stellingen van [partij 3] volgend, heeft zij verder bij haar conclusie van antwoord en op de mondelinge behandeling niet de verplichting nageleefd de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De rechtbank ziet daarom reden om, op grond van artikel 237 lid 1, laatste volzin Rv en artikel 21 Rv, [partij 3] te veroordelen in de proceskosten.
6.30.
[partij 2] heeft gevorderd om [partij 3] in de volledige proceskosten te veroordelen. [partij 2] heeft haar werkelijke proceskosten in de vrijwaringszaak echter niet gespecificeerd. De rechtbank zal [partij 3] daarom veroordelen in de forfaitair te begroten proceskosten. Deze worden aan de zijde van [partij 2] begroot op € 8.494,00 aan salaris advocaat (2 punt maal tarief VII à € 4.247,00 per punt) en op € 173,00 aan nakosten, samen komend op € 8.667,00.
in reconventie
6.31.
De voorwaarde waaronder de vordering in de vrijwaringszaak in reconventie is ingesteld, is niet vervuld. Daarom wordt aan de beoordeling van die vordering niet toegekomen.
6.32.
[partij 3] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [partij 2] tot op heden begroot op € 4.247,00 aan salaris advocaat (1 punt maal tarief VII à € 4.247 per punt) en € 98,00 aan nakosten, dus in totaal € 4.345,00.
in conventie en in reconventie
6.33.
Voor het geval dat [partij 3] niet tijdig aan proceskostenveroordelingen voldoet en het vonnis vervolgens wordt betekend, wordt [partij 3] veroordeeld tot vergoeding van nog eens € 90,00 aan nakosten, te vermeerderen met de kosten van betekening. De proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie zullen, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

7.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
in conventie
7.1.
wijst de vorderingen van [partij 1] af;
7.2.
veroordeelt [partij 1] in de proceskosten van € 35.307,96, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe;
7.3.
veroordeelt [partij 1] voorwaardelijk – onder de voorwaarde dat zij niet tijdig aan de veroordeling onder 7.2 heeft voldaan en het vonnis daarna is betekend – tot betaling van nog eens € 90,00 aan nakosten, te vermeerderen met de kosten van betekening;
7.4.
veroordeelt [partij 1] tot voldoening van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten, te rekenen vanaf 14 dagen na aanschrijving daartoe tot aan de dag van algehele betaling;
7.5.
verklaart de veroordelingen onder 7.2 tot en met 7.4 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
7.6.
gebiedt [partij 1] de ten laste van [partij 2] gelegde conservatoire beslagen binnen vijf werkdagen na de datum van dit vonnis op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag dat [partij 1] dit nalaat, tot een maximum van € 250.000;
7.7.
verbiedt [partij 1] om uit hoofde van hetzelfde feitencomplex opnieuw (conservatoire) beslagen te (doen) leggen, op straffe van € 5.000,00 per dag dat [partij 1] dit verbod schendt, tot een maximum van € 250.000,00;
7.8.
verklaart de veroordelingen onder 7.6 en 7.7 uitvoerbaar bij voorraad;
7.9.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.10.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de vrijwaringszaak
in conventie
7.11.
wijst de vorderingen van [partij 2] af;
7.12.
veroordeelt [partij 3] in de proceskosten, aan de zijde van [partij 2] tot op heden begroot op € 8.667,00;
in reconventie
7.13.
verstaat dat de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld, niet is vervuld;
7.14.
veroordeelt [partij 3] in de proceskosten, aan de zijde van [partij 2] tot op heden begroot op € 4.345,00;
in conventie en in reconventie
7.15.
veroordeelt [partij 3] voorwaardelijk – onder de voorwaarde dat zij niet tijdig heeft voldaan aan de proceskostenveroordelingen onder 7.12 en 7.14 en het vonnis daarna is betekend – tot betaling van nog eens € 90,00 aan nakosten, te vermeerderen met de kosten van betekening;
7.16.
veroordeelt [partij 3] tot voldoening van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten zoals opgenomen in 7.12 en 7.14, te rekenen vanaf 14 dagen na aanschrijving daartoe tot aan de dag van algehele betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Schueler en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.
Type: 1769