ECLI:NL:RBDHA:2023:13435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
22/801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM met betrekking tot familieleven en medische zorg in Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser, geboren in 1970 met de Marokkaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het doel 'familie en gezin'. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die stelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning, ondanks de erkenning van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn broer in Nederland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangenafweging die door verweerder is gemaakt, niet deugdelijk is gemotiveerd. Eiser heeft aangevoerd dat hij lijdt aan ernstige medische problemen en dat zijn broer essentieel is voor zijn mantelzorg. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van eiser en de impact van zijn terugkeer naar Marokko. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangenafweging niet in overeenstemming was met de vereiste 'fair balance' zoals voorgeschreven door het EVRM, en dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen connexiteit meer was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/801 (beroep) en AWB 22/802 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer / voorzieningenrechter van 18 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], eiser en verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Abachi).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen en uitstel van vertrek [1] verleend tot 22 februari 2022.
Bij besluit van 10 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook waren de broer van eiser, [naam 1], en een maatschappelijk werker, [naam 2], aanwezig. Als tolk was aanwezig K. Lazar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1970 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning zonder machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van artikel 8 van het EVRM [2] . Eiser stelt dat hij grote fysieke en psychische problemen heeft en dat hij in zijn dagelijks leven zeer afhankelijk is van zijn broer die hem mantelzorg verleent.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Eiser wordt wel vrijgesteld van het mvv-vereiste in verband met zijn medische situatie [3] , maar voldoet niet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder neemt aan dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiser en zijn broer zodat er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar de belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. Daarbij heeft verweerder onder meer betrokken dat uit het BMA [4] -advies, dat is opgesteld op 17 december 2021, blijkt dat de voor eiser noodzakelijke professionele zorg in Marokko aanwezig is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gezondheidszorg in Marokko voor hem niet toegankelijk is. Er is geen sprake van objectieve of subjectieve belemmeringen om het familieleven van eiser in Marokko verder uit te oefenen. Daarnaast verblijft eiser hier illegaal en zal zijn verblijf financiële druk uitoefenen op de Nederlandse Staat. Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg in Marokko voor hem ontoegankelijk zal zijn, komt hij ook niet in aanmerking voor een vergunning op medische gronden.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Het BMA-advies is onzorgvuldig tot stand gekomen. In een brief van 27 januari 2022 wordt onterecht gesteld dat er geen nieuwe medische informatie is verstrekt. Daarnaast heeft het BMA in het advies van 17 december 2021 onterecht gesteld dat de psychische behandeling zou zijn gestopt. Het is van essentieel medisch belang dat de broer van eiser mantelzorg verleent, vanwege de speciale band die hij heeft met eiser. In Marokko kan eiser niet de zorg krijgen die hij nodig heeft. Hij heeft al het mogelijke gedaan om aan te tonen dat de mantelzorg en medische zorg in Marokko voor hem niet toegankelijk is. In beroep heeft eiser nadere stukken overlegd die dit aantonen. Verweerder heeft, in strijd met artikel 4:2 van de Awb [5] , onvoldoende aangegeven welke bewijsstukken eiser verder nog moest verstrekken om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het BMA-advies en de toegankelijkheid
4. Uit het BMA-advies volgt dat bij uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie te verwachten is, maar dat in het land van herkomst de benodigde behandeling aanwezig is.
4.1.
Een advies van het BMA is volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. [6] Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. In dit geval is geen medisch advies vereist voor de beslissing op de aanvraag. De verlenging van het eerder verleende uitstel van vertrek is in deze procedure niet aan de orde. Het advies is daardoor met name van betekenis voor zover het informatie verschaft die relevant is voor de door verweerder verrichte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Dit betekent dat de eisen die worden gesteld aan (bijvoorbeeld) de actualiteit van het medisch advies in procedures waarin de medische situatie van eiser moet worden beoordeeld, hier niet op dezelfde wijze aan de orde zijn. Voor zover eiser heeft aangegeven dat het BMA-advies onvoldoende actueel is, geldt daarom dat dit in deze procedure niet van doorslaggevende betekenis is. Voldoende is dat partijen en de rechtbank zich rekenschap geven van het feit dat het advies niet de meest actuele medische situatie van eiser en beschikbaarheid van behandelingen weergeeft.
4.2.
Van belang is dat niet in geschil is dat eiser – zoals in het medisch advies is aangegeven – lijdt aan psychische klachten (schizofrenie/depressie met psychotische kenmerken en verslaving) en daarnaast aan rechtszijdige uitval van zijn been na een herseninfarct. Ook is er een ontregelde suikerhuishouding. Volgens het advies ontstaat naar verwachting een medische noodsituatie als eiser geen behandeling ontvangt voor deze klachten. Verder wordt vermeld dat mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling en dat in Marokko professionele zorg op dit gebied beschikbaar is, onder meer in het Mylli Serves in Casablanca.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen evenmin in geschil is dat er tussen eiser en referent sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In geschil is of de belangenafweging tussen enerzijds het belang van eiser om in Nederland te kunnen verblijven en familieleven uit te oefenen en anderzijds het belang van de Nederlandse Staat om een restrictief toelatingsbeleid te voeren, in het nadeel van eiser uit mocht vallen.
5.1.
Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een “fair balance” moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. [7] De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstaf impliceert verder dat de rechter de door verweerder gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend dient te toetsen. [8]
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet ten onrechte de omstandigheid dat eiser eerder geen rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland zwaarwegend heeft geacht en in zijn nadeel heeft meegewogen. Door hier familieleven op te bouwen zonder daarvoor toestemming te vragen, stelt hij verweerder immers voor een voldongen feit. Daar staat tegenover dat – zoals overwogen – vaststaat dat eiser familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft met zijn broer die hem mantelzorg verleent en dat daarmee tussen hen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid bestaat. Deze broer verblijft al geruime tijd in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij ontvangt een WIA-uitkering omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Deze omstandigheden tezamen maken dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer op het standpunt mocht stellen dat niet is gebleken dat de broer van eiser een bijzondere band met Nederland heeft. Daarnaast maakt het feit dat de broer van eiser volledig arbeidsongeschikt is het – anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen – aannemelijk dat sprake is van een subjectieve belemmering om het familieleven in Marokko voort te zetten. Eiser noch zijn broer kan immers in staat worden geacht voor inkomsten te zorgen als zij het familieleven in Marokko voortzetten. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet beoordeeld heeft of deze omstandigheden maken dat eiser en zijn broer een “certain degree of hardship” zullen ervaren bij terugkeer naar Marokko. Het enkele feit dat het ontstaan van een “certain degree of hardship” op zichzelf nog niet doorslaggevend is in de te maken belangenafweging, laat onverlet dat verweerder dit aspect wel kenbaar dient te beoordelen.
5.3.
Voorts geldt dat voor zover verweerder heeft gesteld dat het familieleven ook op afstand kan worden voortgezet, waarbij de noodzakelijke mantelzorg zou moeten worden vervangen door professionele zorg zoals aangeboden door Mylli Serves, hierbij onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de afhankelijkheid tussen eiser en zijn broer niet geheel samenvalt met de door laatstgenoemde verleende mantelzorg. De verklaring van de broer maakt immers aannemelijk dat eiser baat heeft bij de tussen hen bestaande vertrouwensband en dat dit een positief effect op eiser heeft. Daar komt bij dat eiser een begin van bewijs heeft aangedragen dat hij de genoemde behandeling zelf zal moeten bekostigen en dat hij daar niet zonder meer toe in staat is gelet op de daarvoor geldende tarieven, waarover informatie in het geding is gebracht.
5.4.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken en dat in het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd dat met de gemaakte belangenafweging sprake is van de vereiste ‘fair balance’.
Wat is de conclusie?
6. Uit het voorgaande volgt dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat verweerder hiervoor mogelijk nader onderzoek zal moeten verrichten, ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.
7. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er niet langer sprake is van connexiteit. [9]
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser heeft gemaakt voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een totaal van € 2092,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van
€ 837,- met een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen verzoekschrift met een waarde van € 837,- met een wegingsfactor 0,5, omdat het verzoekschrift werd ingediend zodat eiser zijn procedure in Nederland kon afwachten).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-.
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T. Verschoor, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023.
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en paragraaf B1/4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
4.Bureau medische advisering.
5.Algemene wet bestuursrecht.
6.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6053.
7.Onder meer uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 en 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:974.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
9.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.