ECLI:NL:RBDHA:2023:12921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.23437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 lid 1 sub a Vw 2000; beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring en de medische omstandigheden van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan de eiser, een Hongaarse nationaliteit, is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de eiser niet in het Engels kon worden geïnformeerd over zijn rechten, ondanks zijn claim dat hij de Engelse taal niet voldoende beheerst. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de openbare orde de maatregel vorderde, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat zijn eerdere verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische omstandigheden van de eiser voldoende zijn betrokken in de beoordeling van de maatregel. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er een reëel zicht op uitzetting naar Hongarije bestaat. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,00, omdat de eiser een toevoeging heeft ontvangen voor rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23437

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Hongaarse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. K. Ramdhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris.

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 25 augustus 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Tevens is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
3. Eiser stelt dat bij de ophouding ten onrechte in het Engels met hem is gesproken over zijn rechten, waaronder zijn recht op bijstand van een tolk en van een advocaat bij het gehoor, omdat hij de Engelse taal niet afdoende machtig is. Ook heeft eiser aangevoerd dat artikel 5.3 van het Vb 2000 is geschonden omdat het besluit tot bewaring niet is uitgereikt in een voor hem begrijpelijke taal.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van ophouding wordt vermeld dat eiser en de verbalisant de Engelse taal in voldoende mate beheersen. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat hiervan niet kan worden uitgegaan. Hierbij weegt mee dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord met behulp van een tolk in de Hongaars taal en eiser toen meedeelde dat hij al met de advocaat had gesproken. De rechtbank stelt vast dat niet blijkt dat is voldaan aan de eisen genoemd in artikel 5.3 van het Vb 2000. Uit het dossier blijkt immers niet dat aan eiser schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring en dat hem is uitgelegd dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep in kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op gratis rechtsbijstand. Er is hiermee sprake van een gebrek. De rechtbank ziet echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding om het gebrek te passeren nu eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord, eiser toen heeft verklaard dat hij al met een advocaat had gesproken, eiser beroep heeft ingediend en daarbij ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van gratis rechtsbijstand. Eiser is niet benadeeld. De rechtbank ziet in voorgaande wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Eerder verblijf eiser niet daadwerkelijk en effectief beëindigd
4. Eiser stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft doordat hij als EU-burger opnieuw in zijn vrije termijn zit, nu hij na zijn eerdere verblijf naar Hongarije is uitgezet en moet worden aangenomen dat dat eerdere verblijf ook daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De staatssecretaris heeft immers niet aangetoond dat het verblijf niet is beëindigd. Van eiser kan gezien zijn psychische gesteldheid niet worden verwacht verder aan te tonen dat zijn verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Nu eiser rechtmatig verblijf heeft is de inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 onrechtmatig en kunnen de zware en lichte gronden niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat niet is gebleken dat eisers eerdere verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Eiser heeft geen verifieerbare informatie overgelegd over zijn verblijf in Hongarije na de drie eerdere uitzettingen, laatstelijk op 21 februari 2023 of zijn terugkeer naar Nederland waaruit dit blijkt. Zo heeft hij verklaard weer met de trein naar Nederland te zijn gekomen, maar kan hij geen bewijsstukken van de (datum van de) treinreis overleggen. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat deze informatie gezien zijn psychische gesteldheid niet van hem kan worden verwacht. Eiser heeft immers geen medische stukken overgelegd die dit standpunt ondersteunen. Nu eiser op 2 maart 2022 een verwijderingsbesluit heeft ontvangen en nu niet is gebleken dat eiser zijn verblijf daarna daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank is hiermee van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De rechtbank overweegt verder dat de gronden 3a, 3b, 3c, 3i, 4c en 4d, feitelijk juist zijn en, in samenhang gezien met de in de maatregel gegeven motivering, voldoende grond vormen voor het standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure belemmert.
Verwarde toestand eiser
5. Voorts voert eiser aan dat hij in zeer verwarde toestand in de macht van de staatssecretaris is gekomen. Eiser stelt dat door de staatssecretaris bij zowel de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling, bij de inbewaringstelling zelf als bij het vertrekgesprek onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische gesteldheid. De staatssecretaris had er niet vanuit mogen gaan dat het besprokene door eiser voldoende werd begrepen. Verder stelt eiser dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de vereiste motiveringsplicht en de te maken belangenafweging in het kader van zijn detentiegeschiktheid en de noodzakelijke specialistische psychiatrische zorg. Er is volgens eiser niet getoetst of de bewaring in verband met zijn medische toestand onevenredig bezwarend moet worden geacht. Ook heeft de staatssecretaris tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling onvoldoende doorgevraagd naar de medische toestand van eiser.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser een verwarde indruk maakt. Dit volgt zowel uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling als uit hetgeen door de rechtbank is waargenomen ter zitting. Dit maakt echter nog niet dat eiser niet in bewaring kan worden gesteld. De rechtbank overweegt voorts dat voor zover er in het geval van eiser problemen zijn geweest met de begrijpelijkheid van de mededelingen tijdens de ophouding deze niet zijn gelegen in de door de verbalisanten gebruikte Engelse taal. Ten aanzien van het in het Engels gevoerde vertrekgesprek, heeft de staatssecretaris ter zitting terecht naar voren gebracht dat eiser hiervoor een klacht kan indienen bij de DT&V.
5.2.
Verder ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd op dit moment, ondanks de vastgestelde verwarde indruk die eiser maakt, geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris een lichter middel dan bewaring had moeten opleggen en om de belangenafweging in dit kader in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Verder is in de maatregel van bewaring overwogen dat de medische zorg voor wie in detentie verblijft gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij en dat voor mensen die zich met moeite kunnen handhaven gespecialiseerde zorg aanwezig is. Ook is aangegeven dat als niet voldoende zorg kan worden gegeven, dat eiser dan zal worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. De staatssecretaris heeft hierbij de verwarde indruk die eiser maakte tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en zijn verklaring dat hij in Hongarije in een psychiatrische inrichting heeft verbleven specifiek betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris met deze motivering kunnen volstaan. Ook voor het overige is niet gebleken dat bewaring voor eiser onevenredig bezwarend is. Indien eiser een onderzoek wil laten verrichten naar zijn detentiegeschiktheid staat daartoe een procedure bij de directie van het detentiecentrum open.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. Tot slot oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Zo heeft op 17 augustus 2023 (dag drie van de inbewaringstelling) een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om hiervan af te wijken. Verder heeft ook op 24 augustus 2023 een vertrekgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is aangegeven dat de DT&V een vervangend reisdocument voor eiser heeft ontvangen van de Hongaarse autoriteiten, dat er een vlucht is aangevraagd en dat eiser zeer waarschijnlijk op 1 september 2023 zal vertrekken. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend. Verder is de rechtbank van oordeel dat er een reëel zicht op uitzetting naar Hongarije bestaat. Er zijn geen aanwijzingen dat dit in het geval van eiser anders zal zijn.
Conclusie
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Gelet op het oordeel onder 3.1 ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.