ECLI:NL:RBDHA:2023:12878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
21/5790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van het recht op AIO-aanvulling, terugvordering en boete wegens kasstortingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening en intrekking van het recht op een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO) van eisers, de erven van een overleden eiser en eiseres. De Sociale Verzekeringsbank (verweerder) had in eerdere besluiten het recht op AIO voor verschillende maanden herzien en ingetrokken, en een terugvordering van teveel ontvangen AIO-aanvulling van € 19.172,69 opgelegd, samen met een boete van € 5.800,-. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, maar het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 735,26. De rechtbank oordeelde dat eisers de inlichtingenverplichting hadden geschonden door kasstortingen op hun bankrekening niet te melden, wat leidde tot de herziening van hun AIO-recht. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van eisers over de bestemming van de stortingen onvoldoende onderbouwd waren en dat de herziening en intrekking van de AIO-aanvulling terecht waren. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht in de zaak behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5790

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2023 in de zaak tussen

de erven van
[eiser](eiser), in leven laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], en
[eiseres](eiseres), te Arnhem,
(gemachtigde: mr. M. Djamal),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 20 november 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht van eisers op bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) over de maanden december 2016, september 2017, juni 2018, augustus 2018 tot en met oktober 2018, mei 2019 en 1 juli 2019 tot en met 28 juli 2019 herzien, en het recht op AIO-aanvulling met ingang van 29 juli 2019 ingetrokken.
In het besluit van 6 januari 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder de door eisers teveel ontvangen AIO-aanvulling, ten bedrage van € 19.172,69, van hen teruggevorderd. Ook heeft verweerder hen een boete opgelegd van € 5.800,-.
In het besluit van 23 juli 2021 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van eisers tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
In het besluit van 23 juli 2021 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van eisers tegen primair besluit 2 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de hoogte van de boete, en is de boete vastgesteld op € 2.340,48.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde van eisers en gemachtigde van verweerder.
Ter zitting is door gemachtigde van eisers medegedeeld dat eiser inmiddels is overleden en dat de erven het namens eiser ingestelde beroep wensen voort te zetten.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Verweerder heeft vanaf 1 februari 2011 aan eisers, in aanvulling op hun onvolledige AOW-pensioen, bijstand toegekend in de vorm van een AIO-aanvulling, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor gehuwden.
1.2
Naar aanleiding van een op 7 juli 2020 bij verweerder ingekomen melding van de belastingdienst, waaruit naar voren kwam dat het vermogen van eisers in 2019 is toegenomen, is verweerder een onderzoek gestart naar hun financiële situatie. Op
8 juli 2020 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met eiseres, en haar gevraagd naar informatie over de toename van hun vermogen. Zij heeft medegedeeld dat contact moet worden opgenomen met hun zoon, de heer [naam] (de zoon). De zoon heeft meegedeeld dat in 2018 een bankrekening is geopend en dat daarop vanaf dat moment geld is gestort voor een islamitische begrafenis. Volgens de zoon is het geld door zijn ouders en door de kinderen bijeengebracht.
1.3
Bij brief van 9 juli 2020 heeft verweerder eisers verzocht de volgende gegevens toe te sturen:
  • kopieën van alle afschriften van de bankrekening met nummer [bankrekening] (de bankrekening) en eventuele andere betaal- en spaarrekeningen van eisers;
  • een schriftelijke verklaring waarin eisers aangeven waarvoor het saldo op de bankrekening bedoeld was;
  • voorlopige en definitieve aanslag inkomstenbelasting 2019 van eisers;
  • aangifte inkomstenbelasting over 2019.
1.4
Op 28 juli 2020 hebben eisers bij verweerder onder meer de afschriften van de bankrekening over de periode van 7 november 2016 tot en met 28 juli 2020 ingediend. Ook hebben zij een verklaring ingediend waarin zij vermelden dat hun kinderen geld op de bankrekening hebben gestort met als doel een bedrag te reserveren voor de begrafenis van eisers.
1.5
Bij brief van 31 juli 2020 heeft verweerder verzocht om afschriften van de tegenrekening die bij de bankrekening behoort, en indien geen sprake is van een tegenrekening, bewijsstukken waaruit van de opening van de bankrekening blijkt en waaruit blijkt onder welke voorwaarde die rekening is geopend. Ook heeft verweerder een overzicht van de geconstateerde stortingen toegestuurd en gevraagd om objectieve en controleerbare bewijsstukken waaruit blijkt dat het stortingen van hun kinderen zijn ter reservering voor kosten van de begrafenis. Verder heeft verweerder een overzicht van geconstateerde opnames van de rekening toegestuurd en verzocht om objectieve controleerbare bewijsstukken waaruit blijkt dat eiser deze opnames heeft gedaan om de gelden weer terug te geven aan hun kinderen zodat zij zelf geld kunnen reserveren voor de begrafenis.
1.6
Op 24 augustus 2020 heeft verweerder informatie van eisers ontvangen. Eisers hebben een printscreen toegestuurd van de betreffende bankrekening met de mededeling dat daaruit blijkt dat er geen tegenrekening is. Ook hebben hun kinderen ieder afzonderlijk in een verklaring vermeld dat zij geld op de betreffende bankrekening hebben gestort voor de kosten van de begrafenis, maar dat zij hun geld hebben teruggevraagd toen bleek dat hun ouders daardoor problemen kregen met verweerder.
1.7
In primair besluit 1 heeft verweerder eisers bericht dat uit de door hen toegezonden gegevens blijkt dat er op hun bankrekening in de periode van november 2016 tot en met juli 2020 kasstortingen hebben plaatsgevonden. De verklaringen dat het geld bedoeld was voor een islamitische begrafenis van eisers zijn niet met voldoende objectief verifieerbare bewijsstukken onderbouwd, zodat verweerder de stortingen als inkomen heeft aangemerkt over de betreffende periode. Het vermogen van eisers is als gevolg van de stortingen toegenomen. Het vermogen bedraagt na de storting van 29 juli 2019 meer dan de vermogensgrens van € 12.240,-. Daarom wordt het recht op AIO-aanvulling per 29 juli 2018 ingetrokken. Het recht op AIO-aanvulling over de maanden december 2016, september 2017, juni 2018, augustus 2018 tot en met oktober 2018, mei 2019 en 1 juli 2019 tot en met 28 juli 2019 wordt herzien. Als gevolg van de herziening en intrekking van de AIO-aanvulling is aan eisers teveel AIO-aanvulling ten bedrage van € 19.172,69 betaald, aldus verweerder.
1.8
In primair besluit 2 heeft verweerder eisers medegedeeld dat de als gevolg van het besluit van 20 november 2020 teveel ontvangen AIO-aanvulling ten bedrage van
€ 19.172,69 moet worden terugbetaald aan verweerder. Ook is een boete van € 5.800,- opgelegd, omdat eisers verweerder niet hebben geïnformeerd over de toename van hun inkomen en vermogen in de periode december 2016 tot en met september 2019.
1.9
In bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen primair
besluit 1 ongegrond verklaard. In bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eisers, voor zover gericht tegen de hoogte van de boete gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. In het besluit tot toekenning van de AIO-aanvulling is vermeld dat eisers zelf aan verweerder hebben medegedeeld dat zij geen vermogen hebben. Verweerder heeft eisers er in diverse brieven op gewezen dat wijziging in inkomen of vermogen gevolgen kan hebben voor hun recht op AIO-aanvulling en dat zij een wijziging daarin binnen vier weken aan verweerder moet doorgeven. Eisers hadden redelijkerwijs kunnen weten dat de stortingen op de bankrekening waardoor het vermogen is toegenomen informatie was die zij hadden moeten melden aan verweerder. Door verweerder hierover niet in te lichten hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden, hetgeen ertoe heeft geleid dat verweerder het recht op AIO-aanvulling heeft herzien en ingetrokken. Het als gevolg daarvan teveel ontvangen bedrag aan AIO-aanvulling is van eisers teruggevorderd. Omdat eisers teveel AIO-aanvulling hebben ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting, is verweerder verplicht een boete op te leggen. Er zijn geen dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien. Ten aanzien van de boete is sprake van normale verwijtbaarheid. Rekening houdend met een gezamenlijke netto draagkracht van eisers van € 195,04 stelt verweerder de boete vast op een lager bedrag, namelijk op € 2.340,48.
2 In beroep is namens eisers aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Dat er vanaf 2016 stortingen op de spaarrekening zijn gedaan, toont aan dat eisers over hun vermogen altijd transparant zijn geweest. Dat blijkt ook uit het feit dat eisers verweerder toestemming hebben verleend om hun vermogenspositie te controleren. Verweerder is pas in 2019 een onderzoek gestart, terwijl sprake is van stortingen vanaf december 2016. Dat wekte bij eisers het vertrouwen dat de gedane stortingen geen invloed habben op het recht op AIO-aanvulling. Verweerder heeft de kosten onnodig laten oplopen. Als eisers na de eerste stortingen in 2016 erop waren gewezen dat deze stortingen invloed hebben op het recht op AIO-aanvulling, had dit geleid tot een lagere boete en tot een lager terugvorderingsbedrag. De intrekking, terugvordering en de oplegging van de boete kennen geen wettelijke grondslag. De stortingen zijn niet bedoeld voor eisers om in hun levensonderhoud te voorzien, maar zijn door de kinderen beschikbaar gesteld voor de uitvaart van hun ouders. Gelet daarop zijn de stortingen niet als inkomen aan te merken.
Verder is er, aldus eisers, sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Eisers zijn door de intrekking, terugvordering en het opleggen van de boete in de schulden terecht gekomen. Dat heeft onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor hen. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen rekening gehouden met de vermogensgrens. Omdat eiseres op dit moment alleen AOW-pensioen ontvangt en dus onder het bestaansminimum leeft, heeft zij geen aflossingscapaciteit om het teveel ontvangen bedrag en de boete te betalen. Verzocht wordt dan ook om de aflossingscapaciteit van eiseres op nihil te stellen en rekening te houden met het draagkrachtbeginsel. Tenslotte stellen eisers dat verweerder naar aanleiding van de verlaging van de boete ten onrechte de gemaakte proceskosten in bezwaar niet heeft vergoed.
3. Gelet op de inhoud van de beroepsgronden en hetgeen gemachtigde van eisers hierover ter zitting heeft medegedeeld, gaat de rechtbank ervan uit dat het beroep zowel tegen bestreden besluit 1 als tegen bestreden besluit 2 is gericht.
Herziening en intrekking van het recht op AIO-aanvulling
4.1
Niet in geschil is dat op de bankrekening van eisers een aantal contante stortingen (kasstortingen) hebben plaatsgevonden, namelijk op 6 december 2016 € 3.900,-, op
29 september 2017 € 2.000,-, op 4 juni 2018 € 2.000,-, op 7 augustus 2018 € 5.000,-, op
17 september 2018 € 3.850,-, op 5 oktober 2018 € 3.870,-, op 28 mei 2019 € 3.050,- en op 29 juli 2019 € 3.990,-. Ook is niet in geschil dat het saldo op de bankrekening vanaf
29 juli 2019 € 15.657,72 bedraagt.
4.2
Uit vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw, worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
4.3
De stelling van eisers dat het geld dat op de bankrekening is gestort bedoeld is als reservering voor een begrafenis en dus niet kon worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten is, ook met inachtneming van de schriftelijke verklaringen van de kinderen, onvoldoende onderbouwd en slaagt dus niet. Nog daargelaten dat die verklaringen niet zijn ondertekend en afkomstig zijn van familieleden, acht de rechtbank van belang dat onduidelijk is hoe de stelling van eisers past in het patroon waarbij naast de stortingen in de periode waarover wordt herzien en ingetrokken ook regelmatig opnames van grote bedragen van de bankrekening hebben plaatsgevonden. Dat dit is gebeurd, zoals eisers stellen, omdat de kinderen het niet eens waren over de hoogte van de bijdragen wordt niet onderbouwd. Ook overigens acht de rechtbank dit niet geloofwaardig, nu dit patroon van stortingen en opnames tijdens de hele periode waarop de herziening en intrekking betrekking heeft, te zien is. Ook is op de afschriften van de bankrekening bij de stortingen en opnames geen enkele toelichting vermeld waaruit zou kunnen worden afgeleid waarvoor deze bedoeld zijn. Dat eisers er vanwege wantrouwen jegens banken niet voor hebben gekozen de gelden via overboekingen, met vermelding van de reden, over te maken acht de rechtbank evenmin geloofwaardig. Eisers hebben er immers zelf voor gekozen om wel een bankrekening te gebruiken om, zoals zij stellen, te sparen voor de begrafenis. De rechtbank acht de stelling dat met de stortingen geld werd gereserveerd voor de begrafenis van eisers dan ook onvoldoende geloofwaardig. De stortingen op de bankrekening van eisers zijn terecht als inkomsten aangemerkt.
4.4
Niet gebleken is dat eisers van de stortingen op de bankrekening melding hebben gemaakt bij verweerder. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting als vermeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, geschonden. Verweerder heeft dan ook terecht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op AIO-aanvulling over de betreffende maanden herzien en het recht op AIO-aanvulling per 29 juli 2019 ingetrokken.
4.5
De stelling van eisers dat verweerder, door niet meteen bij aanvang van de stortingen maar eerst later te besluiten tot herziening van de AIO-aanvulling, het vertrouwen heeft gewekt dat de stortingen geen invloed hadden op het recht op AIO-aanvulling, slaagt niet. Verweerder heeft namelijk vanaf de toekenning van de AIO-aanvulling regelmatig eisers geïnformeerd waarop de inlichtingenverplichting ziet, zodat zij redelijkerwijs hadden kunnen weten dat de stortingen invloed hadden op het recht op AIO-aanvulling. Desondanks hebben eisers geen melding gemaakt van de stortingen.
Conclusie
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is. Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 1 bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de proceskosten.
Terugvordering van teveel betaalde AIO-aanvulling en boete
Terugvordering
5.1
In artikel 58, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
5.2
Aangezien de herziening en intrekking van het recht op AIO-aanvulling het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, en als gevolg daarvan aan eisers teveel AIO-aanvulling is betaald ten bedrage van € 19.172,69, heeft verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terecht de teveel genoten AIO-aanvulling van eisers teruggevorderd.
5.3
Niet in geschil is de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
5.4
De stelling van eisers dat verweerder onnodig lang heeft gewacht met het doen van onderzoek naar de stortingen op hun rekening en daardoor het terug te betalen bedrag en de boete te hoog heeft laten oplopen, slaagt niet. Uit het dossier blijkt dat eisers zelf geen melding hebben gemaakt van de bankrekening, en dus ook niet van de stortingen op die rekening. Verweerder kon pas onderzoek starten naar deze bankrekening en de stortingen daarop na ontvangst van een melding van de belastingdienst daarover.
5.5
Ten aanzien van het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, overweegt de rechtbank dat deze slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
5.6
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Met de stelling dat eiseres onder het bestaansminimum leeft, heeft zij kennelijk alleen willen betogen dat zij niet in staat is om het terug te betalen bedrag en de boete af te lossen. Dit is geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Een besluit tot terugvordering heeft namelijk pas financiële gevolgen bij de invordering. Eiseres heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b en tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.7
De stelling van eiseres dat zij geen aflossingscapaciteit heeft om op de schuld af te lossen, slaagt niet, aangezien die stelling niet met (financiële) stukken is onderbouwd. Overigens heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat er inmiddels een besluit is genomen over de invordering waarbij de aflossingscapaciteit van eiseres is vastgesteld op € 68,08 per maand, zodat eiseres dat bedrag maandelijks kan aflossen op de schuld.
Boete
5.8
Op grond van artikel 18a van de Pw, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geschonden.
5.9
Eisers hebben tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Vast staat dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de stortingen op de betreffende bankrekening niet bij verweerder te melden. Eisers kunnen van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Verweerder was dan ook verplicht een boete op te leggen. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 de opgelegde boete opnieuw berekend en als gevolg daarvan verlaagd tot een bedrag van € 2.340,48.
5.1
Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat de helft van de opgelegde boete in verband met het overlijden van eiser komt te vervallen. Verder heeft verweerder aangegeven dat sprake is van wijziging van wetgeving, waarbij de beslagvrije voet op een hoger bedrag is vastgesteld. Dit heeft geleid tot de berekening van een ruimere aflossingscapaciteit en een hoger bedrag aan te betalen boete dan verweerder wenselijk vond. Verweerder heeft daarom alsnog het sinds januari 2022 geldende buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast, waarbij de aflossingscapaciteit wordt berekend aan de hand van de bijstandsnorm van artikel 22 van de Pw. Dit leidt tot een te betalen boete van
€ 816,96. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om, indien wordt geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd, de hoogte van de boete ten aanzien van eiseres op het bedrag van
€ 816,96 vast te stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de aflossingscapaciteit van eiseres aldus te hoog heeft vastgesteld. Eiseres heeft haar stelling dat zij geen aflossingscapaciteit heeft ook niet onderbouwd.
5.11
De rechtbank acht een boete van € 816,96 evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over eisers gebleken omstandigheden. De rechtbank overweegt echter nog het volgende over de overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de boete.
5.12
Ingeval een boete is opgelegd wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit is vaste rechtspraak van de Raad [2] .
5.13
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan eiser van het voornemen tot boeteoplegging op 20 november 2020 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna 8 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad geeft een dergelijke overschrijding aanleiding voor het verminderen van de boete.
5.14
In het geval dat de redelijke termijn met meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden is overschreden bestaat aanleiding om de boete met 10% te verminderen. In deze overschrijding van de redelijke termijn met bijna 8 maanden is dan ook aanleiding gelegen voor een vermindering van de boete van 10%, wat neerkomt op een verlaging van
€ 81,70.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor wat betreft het bepaalde over de boete zal worden vernietigd en dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de boete zal vaststellen op € 735,26, aangezien een boete tot dat bedrag passend en geboden is.
Conclusie
6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond. Bestreden besluit 2 moet worden vernietigd vanwege een gebrek in de vaststelling van de hoogte van de boete. De rechtbank stelt de boete vast op € 735,26.
Proceskosten en griffierecht
7.1
De stelling van eisers dat verweerder de gemaakte proceskosten in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft vergoed slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek tot vergoeding van die kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht terecht afgewezen, nu geen sprake is van het herroepen van bestreden besluit 2 wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7.2
Aangezien het beroep tegen het boetebesluit gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten in beroep. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 735,26 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eisers dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep ten bedrage van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en
mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3351.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1957 en van 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:92