ECLI:NL:RBDHA:2023:12856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.7030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring van een Bulgaarse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 28 augustus 2023, wordt het beroep van eiser, een Bulgaarse vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot opheffing van zijn ongewenstverklaring beoordeeld. Eiser heeft voor de vierde keer verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, maar heeft nagelaten de door de staatssecretaris voorgeschreven bewijsmiddelen over te leggen. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat eiser geen contact meer heeft met zijn gemachtigde, en dat zijn belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep daarom ontbreekt. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op basis van het evenredigheidsbeginsel, en de rechtbank concludeert dat deze afwijzing niet in strijd is met de wet.

De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft voldaan aan de beleidsregels die vereist zijn voor de opheffing van een ongewenstverklaring. Eiser heeft eerder verzocht om opheffing, maar zijn verzoeken zijn telkens afgewezen. De staatssecretaris heeft in zijn besluit de afwijzing gemotiveerd en de rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser geen deugdelijke bewijsmiddelen heeft overgelegd. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris onjuist heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris dit juist heeft gedaan.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de staatssecretaris het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.7030

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring.
2. De staatssecretaris heeft dit verzoek met het besluit van 17 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van eisers aanvraag gebleven.
3. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
5. De rechtbank heeft het beroep op 1 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Wat aan het bestreden besluit vooraf is gegaan

6. Eiser is geboren op [geboortedag] 1984 en heeft de Bulgaarse nationaliteit. De staatssecretaris heeft bij besluit van 23 december 2011 eisers verblijfsrecht beëindigd en hem op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 [1] ongewenst verklaard, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid omdat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
7. Eiser heeft drie keer eerder verzocht om de ongewenstverklaring op te heffen. De staatssecretaris heeft deze verzoeken iedere keer afgewezen.
8. Eiser heeft op 8 november 2022 opnieuw verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. De afwijzing van dit verzoek staat ter beoordeling.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
9. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft op de zitting opgemerkt dat het onderhavige verzoek van eiser het vierde verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring is, waarbij niet de voorgeschreven stukken zijn overgelegd. De staatssecretaris heeft daarbij met het oog op het procesbelang de vraag opgeworpen of eiser nog daadwerkelijk contact heeft met zijn gemachtigde.
10. Eisers gemachtigde is niet op de zitting verschenen en heeft de door de staatssecretaris opgeworpen vraag daarom niet kunnen beantwoorden. Gelet op deze stand van zaken beschikt de rechtbank thans over onvoldoende concrete en objectieve aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser geen contact (meer) heeft met zijn gemachtigde en dat eisers belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep daarom ontbreekt.
Inhoudelijke beoordeling
11. De rechtbank beoordeelt de weigering van de staatssecretaris om eisers ongewenstverklaring op te heffen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
12. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
13. De staatssecretaris heeft eisers verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen omdat eiser geen deugdelijke bewijsmiddelen heeft overgelegd, op grond waarvan kan worden vastgesteld waar eiser verblijft of heeft verbleven, dat een wijziging in materiële zin is opgetreden wat betreft de omstandigheden die het besluit waarin eiser ongewenst is verklaard rechtvaardigen en dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Eiser voldoet daarom niet aan het toetsingskader zoals is neergelegd in artikel 8.22 van het Vb 2000 [2] gelezen in samenhang met de Verblijfsrichtlijn [3] en paragraaf A4/3.10 van de Vc 2000 [4] , zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit.
14. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser bij het verzoek dat heeft geleid tot het bestreden besluit (opnieuw) niet de door de staatsecretaris vermelde bewijsmiddelen heeft overgelegd en dat eiser daarom niet heeft voldaan aan de beleidsregels, op grond waarvan de staatssecretaris kan overgaan tot inwilliging van een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring.
15. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de staatssecretaris op een onjuiste wijze heeft getoetst aan het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel omdat daarbij slechts bijzondere feiten en omstandigheden zijn betrokken en niet de overige namens eiser kenbaar gemaakte belangen. Eiser stelt dat de staatssecretaris, ook als de in het beleid genoemde bewijsmiddelen niet zijn overgelegd, een kenbare belangenafweging moet maken en dat de staatssecretaris dit heeft nagelaten. Eiser stelt dat handhaving van zijn ongewenstverklaring en signalering niet evenredig is en dat zijn belangen zwaarder wegen dan het belang van de overheid om de ongewenstverklaring en de signalering na ruim elf jaar nog te handhaven.
16. Uit de uitspraak van de Afdeling [5] van 26 september 2022 [6] leidt ook de rechtbank af dat het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel niet alleen relevant is ingeval van de oplegging van een ongewenstverklaring, maar ook ingeval van een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
17. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het verweerschrift, heeft getoetst aan het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel.
18. De staatssecretaris heeft zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om zijn belangen en het gewicht daarvan aannemelijk te maken en daarbij stukken te overleggen. Aan deze voorwaarde heeft eiser niet voldaan. Eiser heeft gesteld dat hij wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid en dat hij al 10 jaren vrienden en familie niet heeft gezien. De staatssecretaris overweegt terecht dat eiser deze stellingen met geen enkel begin van bewijs aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft geen bewijsmiddelen verstrekt over waar hij heeft verbleven en dat hij, zoals hij stelt, buiten Nederland heeft verbleven. Daarbij heeft de staatssecretaris opgemerkt dat eiser op 26 september 2011 heeft verklaard geen familie of andere relaties in Nederland te hebben. Ook overigens is niet gebleken dat de ongewenstverklaring gevolgen heeft gehad voor eisers familie- of privéleven of dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de signalering. De omstandigheid dat de ongewenstverklaring ruim elf jaar geleden is opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop kan niet gesteld worden dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
19. Eiser heeft in beroep verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2022 [7] , waarin het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie van 2 mei 2018 [8] wordt genoemd. In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris de aard en ernst van een 1F-gedraging van een vreemdeling, het tijdsverloop en het ontbreken van nieuwe strafbare feiten dient te betrekken bij de beoordeling van een opheffingsverzoek. Eiser stelt dat bij de beoordeling van zijn verzoek moet worden aangesloten bij de overwegingen van de Afdeling in die uitspraak, hoewel het daarin een 1F-gedraging betrof.
20. De rechtbank stelt vast dat de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling betrekking had op een verzoek tot opheffing van een zwaar inreisverbod vanwege een 1F-gedraging. Bij de beoordeling of het inreisverbod (of een ongewenstverklaring) kan worden opgeheven is de vraag aan de orde of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Uit het arrest K. en H.F. volgt dat (onder meer) de aard en de ernst van de 1F-gedraging, in samenhang bezien, van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of een vreemdeling nog een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU [9] bedoelde fundamentele waarden aantast en of daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. In dit kader kan tijdsverloop een rol spelen.
Zoals hiervoor is vermeld is voor de onderhavige beoordeling echter het toetsingskader relevant, dat volgt uit artikel 8.22, vierde lid, van het Vb 2000 en paragraaf A4/3.10 van het Vc 2000. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris eisers verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 28 augustus 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Richtlijn 2004/38/EG.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.ECLI:EU:C:2018:296.
9.Verdrag betreffende de Europese Unie.