In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 28 augustus 2023, wordt het beroep van eiser, een Bulgaarse vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot opheffing van zijn ongewenstverklaring beoordeeld. Eiser heeft voor de vierde keer verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, maar heeft nagelaten de door de staatssecretaris voorgeschreven bewijsmiddelen over te leggen. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat eiser geen contact meer heeft met zijn gemachtigde, en dat zijn belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep daarom ontbreekt. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op basis van het evenredigheidsbeginsel, en de rechtbank concludeert dat deze afwijzing niet in strijd is met de wet.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft voldaan aan de beleidsregels die vereist zijn voor de opheffing van een ongewenstverklaring. Eiser heeft eerder verzocht om opheffing, maar zijn verzoeken zijn telkens afgewezen. De staatssecretaris heeft in zijn besluit de afwijzing gemotiveerd en de rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser geen deugdelijke bewijsmiddelen heeft overgelegd. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris onjuist heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris dit juist heeft gedaan.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de staatssecretaris het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.