ECLI:NL:RBDHA:2023:12733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.17662 en NL23.17664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag verblijfsvergunning asiel van Pakistaanse christenen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eisers, een Pakistaans gezin bestaande uit een vader, moeder en hun minderjarige kinderen, tegen de afwijzing van hun tweede asielaanvraag beoordeeld. De eisers, die op 28 november 2019 een eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indienen, worden geconfronteerd met een afwijzing van deze aanvraag op 10 mei 2021. Op 13 juli 2022 dienen zij een tweede aanvraag in, waarbij zij stellen dat zij nu nieuwe stukken kunnen overleggen die hun situatie onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat de herhaalde aanvraag kennelijk ongegrond is en dat de eisers Nederland onmiddellijk moeten verlaten. De rechtbank stelt vast dat de eisers, die als christenen in Pakistan leven, te maken hebben gehad met discriminatie, maar oordeelt dat de door hen aangevoerde problemen niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij een reëel risico lopen op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank concludeert dat de eisers niet met voldoende bewijs hebben aangetoond dat hun situatie in Pakistan hen in gevaar zou brengen. De beroepen worden ongegrond verklaard en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.17662 en NL23.17664
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser
[eiseres],V-nummer: [V-nummer], eiseres mede namens hun minderjarige kinderen,
[minderjarige 1],V-nummer: [V-nummer],
[minderjarige 2],V-nummer: [V-nummer],
[minderjarige 3], V-nummer: [V-nummer], samen; eisers
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. J. van Raak).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun tweede asielaanvraag. Eisers hebben op 28 november 2019 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van
10 mei 2021 afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.1
2. Eisers hebben op 13 juli 2022 een tweede asielaanvraag ingediend. Eiser stelt dat hij zijn problemen nu met stukken kan onderbouwen en dat de ondervonden discriminatie in de vorige procedure onderbelicht is gebleven.
3. Met het besluit van 13 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de herhaalde aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.2 Ook heeft verweerder beslist dat aan eisers geen reguliere verblijfsvergunning3 wordt verstrekt en geen uitstel van vertrek wordt verleend.4 Eisers moeten Nederland onmiddellijk verlaten. Eiser en eiseres krijgen een inreisverbod van twee jaar.5 Het inreisverbod geldt niet voor de
1. Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:16566 r.o. 12 en uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 december 2021, 202106930/1/V2 en 202103930/2/V2.
2 Op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw) j.o. artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
3 Als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw j.o. artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (het Vb) of artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb.
4 Op grond van artikel 64 van de Vw.
minderjarige kinderen.
4. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (met kenmerken: NL23.17663 en NL23.17665).
5. Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 3 augustus 2023. Hierbij waren eiser en eiseres aanwezig, evenals de gemachtigden van partijen. Als tolk is verschenen de heer A. Hairan.

Overwegingen

6. Eisers hebben de Pakistaanse nationaliteit en zijn geboren op [1981] respectievelijk [1985], [2010], [2012] en [2017]. Eisers hebben aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat zij als christenen in Pakistan te maken hebben gehad met discriminatie. Volgens eiser is in de vorige procedure onderbelicht gebleven dat hij met discriminatie te maken had en is hij de vorige keer niet in de gelegenheid gesteld om uit te leggen wat zijn voornaamste reden was om van Pakistan naar de Verenigde Arabische Emiraten (de VAE) te verhuizen.
7. Eiser heeft voorts verklaard over problemen in 2013 met een wijkgenoot, [wijkgenoot], die er op tegen was dat eiser een kerk wilde bouwen in de wijk waar eiser destijds in Pakistan woonde. Eiser is door [wijkgenoot] en een aantal anderen bedreigd, geslagen en door hen onder schot gehouden. Verder stelt eiser dat aangifte tegen hem is gedaan en een aanhoudingsbevel op zijn naam is uitgesproken; er is een fatwa tegen hem uitgevaardigd. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat zijn dochter, als christelijk meisje, het risico loopt te worden ontvoerd en uitgehuwelijkt. De zoon van eiser lijdt aan een hartkwaal en het is twijfelachtig of hij, als christen, toegang zal krijgen tot deugdelijke medische zorg in Pakistan, aldus eiser.
8. Eiser heeft in de onderhavige procedure de volgende documenten overgelegd:
1. Een verklaring van een advocaat;
2. een overlijdensakte van [A];
3. twee verzoekschriften;
4. een gerechtelijke verklaring met twee kopieën van arrestatiebevelen;
5. een onderzoeksrapport van de politie
6. een brief van de advocaat van 24 maart 2022 met als bijlage een krantenartikel en een foto van het graf van [A];
7. een verklaring van de voorganger van een kerk in Amersfoort.
9. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Verweerder onderscheidt drie relevante elementen, namelijk identiteit, nationaliteit en herkomst (1), problemen met [wijkgenoot] (2) en problemen in Pakistan in 2019 (3). De problemen in Pakistan in 2019 vallen uiteen in twee deelonderwerpen: De ondervonden discriminatie vanwege eisers christelijke geloofsovertuiging en de beweerde fatwa, waarbij de discussie zich toespitst op de documenten waarmee dit is onderbouwd. Alleen het eerste element acht verweerder geloofwaardig, de andere elementen niet. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het onderzoek van Bureau Documenten van 21 juli 2022 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat documenten zoals hiervoor onder 8 genoemd, nr. 1 t/m 6 niet op echtheid zijn te
controleren.
Verder acht verweerder de vrees voor ontvoering van eisers dochter niet gegrond en ziet verweerder in de medische toestand van zijn zoon geen aanleiding een asielvergunning te verlenen.
10. In het asielrelaas van eiseres heeft verweerder het relevante feit dat zij op straat is lastig gevallen niet geloofwaardig geacht.

Toetsingskader

11. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een herhaalde asielaanvraag, om deze reden zal per element ingegaan worden op wat nieuw is in het relaas van eiser ten opzichte van de eerdere procedure en hoe dit gewogen moet worden. Het gaat hierbij om de aanwezigheid van zogenoemde ‘nieuwe elementen en bevindingen’ en of deze relevant zijn.
12. Voor de procedure is verder van belang dat nieuwe elementen en bevindingen niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten, met als enkele reden dat deze al ten tijde van de eerdere procedure bekend waren. Het late moment van naar voren brengen van nieuwe elementen en bevindingen kan echter wel als aspect worden betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Als deze bijvoorbeeld vooral bestaan uit verklaringen en niet met bewijs worden gestaafd, dan doet dit late moment afbreuk aan de bewijskracht van het gestelde.5 Verweerder heeft de beoordeling op deze manier uitgevoerd, door dit aspect in de context te bezien. De beroepsgrond van eiser dat sprake is van een verkapte artikel 4:6 van de Awb6- motivering, dan wel een ten onrechte uitgevoerde “verwijtbaarheidstoets” die niet is toegestaan omdat artikel 40, vierde lid, van de Procedurerichtlijn niet in het nationale recht is geïmplementeerd, slaagt dan ook niet.7

Zorgvuldigheid horen

13. Eiser voert aan dat hij tijdens het gehoor meerdere keren geringe indicaties heeft gegeven maar steeds werd afgekapt door de hoorambtenaar.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De gehoormedewerker heeft in het gehoor opvolgende aanvraag twee maal gevraagd of er nog dingen zijn die eiser de vorige keer niet kon vertellen en nu naar voren wil brengen. Eiser heeft die vraag bevestigend beantwoord.8 De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij het horen van eiser.

Risicogroep en geringe indicaties

14. Eisers hebben aangevoerd dat geloofwaardig is geacht dat zij christen zijn en daarmee behoren tot een risicogroep en da zij voldoende geringe indicaties hebben aangevoerd. Eiser stelt dat hij soms niet werd uitbetaald voor werkzaamheden, dat de ruiten van zijn auto zijn stukgemaakt, dat hij werd gepest met zijn naam en een keer gedwongen is mee te gaan naar het vrijdaggebed waar hij zijn broek moest laten zakken om te bewijzen of hij moslim of christen is. Eiser vindt dat hij hiermee voldoende ‘geringe indicaties’ naar voren heeft
5 Werkinstructie 2023/7, blz. 8.
6 Algemene wet bestuursrecht.
7 Zie ECLI:RVS:2017:2718
8 Verslag nader gehoor, blz. 8 en 9.
gebracht.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij problemen heeft ondervonden op de school waar zij werkte. Zij moest stoppen met de wetenschapslessen die ze aanvankelijk gaf en islamitische lessen gaan geven. Op het moment dat eiseres dit weigerde deelde de directrice mee dat ze dan weg mocht gaan van de school. Ook zou eiseres zijn uitgesloten bij sociale activiteiten voor vrouwen. Verder heeft eiseres verklaard dat haar zoon een keer een behandeling door het ziekenhuis is geweigerd tijdens de ramadan.
15. De rechtbank overweegt het volgende. Ook in de vorige procedure hebben eisers aangevoerd dat zij als christen behoren tot een voor Pakistan aangewezen risicogroep.9 Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 6 oktober 2021 geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd, dat eiser met zijn verklaringen over het incident bij de school en eiseres met haar verklaringen over haar problemen bij haar werk als onderwijzers, niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van geringe indicaties.
In deze procedure hebben eisers nieuwe verklaringen afgelegd over de door hen persoonlijk ervaren discriminatie zoals hiervoor vermeld. Verweerder heeft eisers tegengeworpen dat onduidelijk is waarom zij niet eerder over de gestelde problemen hebben verklaard. Ook heeft verweerder onderkend dat eisers wellicht niet op dezelfde wijze worden behandeld als anderen waardoor sprake is van discriminatie. Dit impliceert volgens verweerder echter niet
- gezien de intensiteit van de incidenten - dat sprake is van een situatie van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelt dat verweerder heeft mogen beslissen dat de door eisers ondervonden discriminatie niet een dusdanige beperking van hun bestaansmogelijkheden oplevert om op maatschappelijk en sociaal gebied in Pakistan te kunnen functioneren. Eiseres heeft in Pakistan kunnen werken, had toegang tot het ziekenhuis en kon studeren aan de universiteit. Als het gaat over de medische behandeling van de zoon van eiseres dan beargumenteert verweerder dat eiser heeft verklaard dat de medische situatie in Pakistan door de artsen niet goed zou zijn beoordeeld. Hieruit volgt niet dat de toegang tot ziekenhuiszorg zou zijn geweigerd. Verweerder heeft deze verklaring mogen volgen, onder meer omdat de stelling dat islamitische artsen christenen niet zouden mogen behandelen tijdens de ramadan feitelijk onjuist is.
16. Eisers hebben niet met geringe indicaties aannemelijk gemaakt dat zij enkel vanwege het zijn van christen - dus het behoren tot de risicogroep - te vrezen hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De beroepsgrond slaagt niet.

Kwetsbare minderheidsgroep

17. Eisers voeren aan dat niet valt in te zien waarom Pakistaanse christenen wel als risicogroep worden gekwalificeerd, maar niet als kwetsbare minderheidsgroep met als gevolg dat feitelijk aan hen door het individualiseringsvereiste een verzwaarde bewijslast wordt opgelegd. Eisers wijzen in dat verband onder meer op de notitie van de Commissie Strategisch Procederen van VluchtelingenWerk Nederland en naar een uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 16 februari 2023.10
9 Zie C7/27.3.2 van Vreemdelingencirculaire 2000 (de Vc).
10 Verweerder gaat in op de door eiser genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s- Hertogenbosch, van 16 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2800.
De rechtbank stelt vast dat eisers niet inzichtelijk hebben gemaakt waarom het beleid ter zake het niet behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep niet juist is. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat in de uitspraak waar eisers naar verwijzen, geen sprake is van een vergelijkbare situatie. In tegenstelling tot de situatie in die uitspraak is in eisers situatie geen sprake van (recent) uitgevoerde aanvallen in de omgeving of geweld dat aan te merken is als vervolging of aan artikel 3 EVRM raakt. De beroepsgrond slaagt niet.

Documenten en beweerde fatwa

18. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet uitgaat van de authenticiteit van de door hem overgelegde documenten. Er mag zo stelt eiser, geen onderscheid worden gemaakt tussen de eerste en de opvolgende procedure. Met zijn stelling dat de documenten niets zeggen over de problemen van eiser in Pakistan miskent verweerder dat zowel eiser als [A] in deze documenten worden genoemd. Deze stukken onderbouwen volgens eiser wel zijn asielrelaas.
19. In de uitspraak van 6 oktober 2021 heeft deze rechtbank al geoordeeld dat verweerder eiser mocht tegenwerpen dat hij over verschillende aspecten van de beweerde fatwa onlogisch of bevreemdend heeft verklaard.11 Ook is in die uitspraak al ingegaan op de aangifte tegen eiser die niet op echtheid kan worden onderzocht en op de onduidelijke redenen waarom dit stuk niet eerder door eiser is ingebracht..
20. In de onderhavige procedure heeft eiser bij het gehoor van de opvolgende aanvraag een krant, foto’s van het graf van [A], een begeleidende brief van de Pakistaanse advocaat en een brief van de kerk heeft overgelegd.12 Verweerder heeft overwogen dat uit deze stukken in het uiterste geval kan worden opgemaakt dat iemand genaamd [A] problemen heeft gehad en is komen te overlijden. Verweerder heeft de in 8. vermelde documenten voorgelegd aan Bureau Documenten.13 Uit dit onderzoek volgt dat het overgelegde uittreksel van overlijden waarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt. Ook blijkt hieruit dat de echtheid niet kan worden vastgesteld van de gewaarmerkte kopieën van de verzoekschriften, de gewaarmerkte kopie van de gerechtelijke verklaring, twee kopieën van arrestatiebevelen en een gewaarmerkte kopie van het onderzoeksrapport van de politie. Wat betreft de verklaring van de advocaat kan ook geen uitspraak over de echtheid worden gedaan. De rechtbank overweegt het volgde. Verweerder heeft deze onderzoeksresultaten niet afzonderlijk beoordeeld maar in de context geplaatst van wat eerder is geoordeeld (zie onder 12) en van de inhoud van de stukken. Zo overweegt verweerder in het voornemen dat in één van de (niet op echtheid te controleren) verzoekschriften eiser wordt beschuldigd van blasfemie op 31 januari 2019. Dit terwijl hij op dat moment niet in Pakistan verbleef en de autoriteiten dit met een simpele check van in- en uitreisdata konden controleren en inzien dat eiser zich onmogelijk aan blasfemie schuldig had kunnen maken. De rechtbank concludeert dat verweerder de (nieuw) overgelegde stukken in samenhang heeft beoordeeld en heeft mogen beslissen dat deze documenten de door eiser gestelde problemen in Pakistan niet ondersteunen. Verweerder heeft dan ook dit element van het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig mogen vinden. De beroepsgrond slaagt niet.
11 ECLI:NL:RBDHA:2021:16566 r.o. 19 t/m 22.
12 Zie het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag van 7 november 2022, pagina 16.
13 Zie de verklaring van onderzoek van 21 juli 2022 van Bureau Documenten.

Gestelde problemen met [wijkgenoot]

21. Eiser stelt dat hij de problemen met [wijkgenoot], zoals hiervoor onder 7. genoemd, niet in de eerdere procedure heeft gedeeld, omdat hij toen enkel moest verklaren over de directe redenen van de vlucht en niet de gelegenheid kreeg om verder terug in het verleden te gaan.
22. De rechtbank overweegt dat verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over de reden van zijn vlucht. In de vorige procedure heeft hij als voornaamste reden om van Pakistan naar de VAE te gaan genoemd dat hij is mishandeld op de school waar zijn vrouw werkte. Op geen enkel moment in de vorige procedure heeft eiser verklaard over zijn problemen met [wijkgenoot], terwijl hij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.14 Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde gebeurtenissen met [wijkgenoot] dermate heftig zijn dat het afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas om eerst in de opvolgende asielprocedure hier over te verklaren dat dit de voornaamste reden was om van Pakistan naar de VAE te vertrekken. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit element van het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft mogen vinden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Lastigvallen van eiseres op straat

23. Eiseres heeft verklaard dat zij in 2014 op straat is lastiggevallen door een groep jongens uit de buurt, waarbij zij is uitgescholden. Eén van de jongens zei dat hij met eiseres wilde trouwen en haar wilde bekeren. Eiseres stelt dat dit niet tegenstrijdig is met eerdere verklaringen, maar dat zij dit verhaal niet eerder naar voren heeft durven brengen.
24. De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen aan eiseres tegenwerpt dat zij pas in de huidige procedure voor het eerst heeft verklaard over deze gebeurtenis. Dit terwijl in de vorige procedure ook over discriminatie is gesproken. Eiseres was voorbereid op de gehoren en zij werd bijgestaan door een advocaat. Ook is destijds in het nader gehoor nog gevraagd naar voorbeelden van discriminatie en heeft eiseres zelfs in de beroepsfase niets over het lastigvallen op straat verteld. De rechtbank overweegt dat gezien hetgeen hiervoor is overwogen verweerder de verklaring van eiseres, dat zij tijdens de eerste procedure niet in staat was om hier over te verklaren, onvoldoende aannemelijk mocht achten. De rechtbank oordeelt dat het voorgaande, in combinatie met het feit dat eiseres eerst nu stelt dat de gebeurtenis een grote impact op haar heeft gehad, maakt dat verweerder het lastiggevallen zijn op straat niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De beroepsgrond slaagt niet.

Risico ontvoering dochter

25. Eiser heeft als nieuw feit aangevoerd dat zijn dochter [minderjarige 2] de huwbare leeftijd, vanaf elf a twaalf jaar, nadert. Volgens eiser lopen christelijke kinderen het risico te worden ontvoerd en uitgehuwelijkt. Dit risico zou voor eisers dochter groter zijn, omdat zij inmiddels verwesterd is en een open en spontane houding heeft. Volgens eiser is sprake van een artikel 3 EVRM- risico.
14 Zie de verwijzingen in het voornemen, blz. 2 en 3.
26. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het gegeven dat in algemene zin bepaalde misdaden voorkomen, onvoldoende is om aan te nemen dat een specifiek individu hier slachtoffer van zal worden. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat er concrete aanwijzingen zijn dat zijn dochter zal worden ontvoerd. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn dochter is verwesterd. De beroepsgrond faalt.

Medische problemen zoon

27. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon hartproblemen heeft en in Nederland is geopereerd. In Pakistan zou zijn medische situatie destijds niet serieus zijn genomen, omdat eisers als christenen worden gediscrimineerd. Eiser stelt dat zijn zoon bij terugkeer geen goede medische zorg in Pakistan zal krijgen, waardoor sprake is van een artikel 3 EVRM- risico.
28. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft overwogen dat bij een herhaalde aanvraag niet ambtshalve een beoordeling wordt uitgevoerd over of het niet verantwoord is om te reizen, of binnen relatief korte tijd na aankomst te vrezen is voor ernstige gevolgen voor de gezondheid.15 Wel moet verweerder ingaan op het gestelde artikel 3 EVRM risico. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt stelt dat het een aanname is dat de zoon van eiser, enkel vanwege zijn religie, niet in aanmerking zou komen voor behandeling, omdat eiser zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

29. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat eisers geen gelijk krijgen.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier.
15 Artikel 64 van de Vw.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 augustus 2023

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.