ECLI:NL:RBDHA:2021:16566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
NL21.7824 en NL21.7825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Pakistaanse christenen op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in de asielaanvragen van een Pakistaans gezin, bestaande uit een vader, moeder en hun minderjarige kinderen. De aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 augustus 2021, waarbij de eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, en de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren. De eisers hebben aangevoerd dat zij als christenen in Pakistan ernstig gediscrimineerd worden en dat zij daarom in 2014 naar de Verenigde Arabische Emiraten zijn verhuisd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers behoren tot een risicogroep, maar heeft geoordeeld dat de problemen die zij in de VAE hebben ervaren niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar Pakistan te vrezen hebben voor vervolging. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verklaringen van eisers over hun ervaringen in Pakistan en de VAE niet geloofwaardig zijn en dat er onvoldoende bewijs is voor de gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.7824 en NL21.7825
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiser] ,V-nummer: [V-nummer 1] , eiser, en,
[eiseres] ,V-nummer: [V-nummer 2] , eiseres, mede namens hun minderjarige kinderen,
[kind 1] ,V-nummer: [V-nummer 3] ,
[kind 2] ,V-nummer: [V-nummer 4] , en,
[kind 3] ,V-nummer: [V-nummer 5] , samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Vissers).

Procesverloop

Bij besluiten van 10 mei 2021 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Ook heeft verweerder aan eisers geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd verleend. Eisers krijgen wel uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser en eiseres zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A. Hairan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers zijn van Pakistaanse nationaliteit en zijn geboren op [1981] respectievelijk [1985] , [2010] , [2012] en [2017] .
2. Eisers hebben ter onderbouwing van hun asielaanvraag het volgende aangevoerd. Eisers zijn christen en worden in Pakistan ernstig gediscrimineerd. Daarom is het gezin in 2014 naar de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) verhuisd. In de VAE hebben de
1. op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2 als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef, onder e, van de Vw in relatie tot artikel 3.6a, eerste lid , of artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
zakenpartners van eiser, [A] [zakenpartner 1] en [B] [zakenpartner 2], hem geprobeerd te bekeren tot de islam. Eisers wilden vervolgens terugkeren naar Pakistan, maar toen er tegen hen als christenen een fatwa werd uitgesproken, zijn ze uit Pakistan gevlucht.
Reden van afwijzing
3. Het asielrelaas van eisers bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. De identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers;
2. Eisers zijn christen;
3. De problemen van eiser in de VAE in 2017/2018;
4. De problemen van eiser in Pakistan in 2019
4. Het asielrelaas van eiseres bevat naast de bovenstaande elementen nog één extra element, namelijk haar eigen problemen in Pakistan vanwege haar religie.
5. Verweerder heeft vastgesteld dat eisers behoren tot een risicogroep, omdat zij christen zijn. Van het asielrelaas vindt verweerder de eerste drie elementen geloofwaardig. De problemen die eiser in de VAE als gevolg van zijn christelijk geloof heeft gehad, maken volgens verweerder echter niet dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging of dat eisers een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De VAE is namelijk niet het land van herkomst van eisers.
6. Verweerder vindt het vierde element van het asielrelaas ongeloofwaardig en heeft beslist dat eiser niet – ook niet met geringe indicaties – aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk in Pakistan te vrezen heeft voor vervolging.
7. Van het asielrelaas van eiseres vindt verweerder haar eigen problemen in Pakistan wel geloofwaardig. Maar verweerder merkt eiseres niet aan als vluchteling, omdat de problemen van eiseres vooral in de discriminatiesfeer liggen en eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij hierdoor onmogelijk op maatschappelijk gebied kan functioneren. Ook ten aanzien van eiseres heeft verweerder beslist dat zij niet (met geringe indicaties) aannemelijk heeft gemaakt dat zij te vrezen heeft voor vervolging.
8. Eisers zijn het hier niet mee eens. De rechtbank gaat hieronder in op de geschilpunten.
Risicogroep
9. Eisers voeren aan dat er geringe indicaties zijn op basis waarvan zij in aanmerking moeten komen voor een asielvergunning. Eisers zijn namelijk christen en hadden in 2014 al problemen in Pakistan door hun religie. Eiseres had een baan als docent op een school, maar werd door de ernstige discriminatie gedwongen om ontslag te nemen. Toen eiser naar de school van eiseres ging om het voor haar op te nemen, is hij mishandeld door twee werknemers van die school. Eiser is daarbij gewond geraakt aan zijn schouder.
10. De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat eisers als christen behoren tot een voor Pakistan aangewezen risicogroep. Dat betekent dat geringe indicaties
3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
voldoende zijn om aannemelijk te maken dat daar voor eisers een gegronde vrees voor vervolging bestaat. Deze geringe indicaties moeten volgen uit geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen.
Geringe indicaties
11. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser met zijn verklaringen over het incident bij de school niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van geringe indicaties. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser het incident bij de school pas laat in de asielprocedure naar voren heeft gebracht en daarvoor geen goede verklaring heeft gegeven. Weliswaar heeft eiser in het aanmeldgehoor van 3 december 2019 verklaard dat hij in Pakistan een schouderbreuk heeft gehad, maar pas in de correcties en aanvullingen na dat gehoor heeft eiser toegelicht dat de schouderbreuk is veroorzaakt door een aanval vanwege zijn religie Vervolgens heeft eiser in het nader gehoor niets over die aanval verklaard. Verweerder heeft mogen beslissen dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Het nader gehoor is er namelijk juist voor bedoeld om asielmotieven naar voren te brengen. Daarbij komt nog dat eiser verschillend heeft verklaard over het jaartal waarin de aanval zou hebben plaatsgevonden (2010 of 2014). Eiser geeft hiervoor als verklaring dat hij sinds zijn hartaanval niet goed meer is met data, maar deze stelling is verder niet onderbouwd. Anders dan eiser stelt, heeft hij in het aanmeldgehoor Dublin van 8 april 2019 niet verklaard over het incident bij de school. Eiser heeft daarin alleen in algemene zin verklaard dat hij vanwege religieuze problemen met zijn gezin naar Dubai (VAE) is vertrokken. Verweerder heeft verder in het nadeel van eiser mogen laten meewegen dat eiseres niets heeft verklaard over het incident bij de school.
12. Behalve het incident bij school heeft eiser in dit kader geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht die op hem persoonlijk zien. De algemene stelling dat eisers werden gediscrimineerd, is onvoldoende geïndividualiseerd. Zoals volgt uit het beleid van verweerder geldt ook voor vreemdelingen die behoren tot een risicogroep dat zij aannemelijk moeten maken dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst persoonlijk gevaar lopen. De conclusie is dat verweerder heeft mogen beslissen dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
13. Verweerder vindt het geloofwaardig dat eiseres in Pakistan is gediscrimineerd vanwege haar religie. Discriminatie kan worden aangemerkt als een daad van vervolging, maar alleen als de vreemdeling door de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn of haar bestaansmogelijkheden dat hij of zij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Blijkens haar verklaringen bestond voor eiseres de discriminatoire
behandeling er uit dat zij problemen had met het vinden en behouden van een baan, dat haar naam verkeerd werd geschreven en dat zij meer moest betalen bij de groenteboer. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich, gelet op deze problemen van eiseres, op het standpunt heeft mogen stellen dat zij hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
Daarvoor is de discriminatie die eiseres heeft ervaren, hoe verwerpelijk ook, niet ernstig genoeg. Daarbij heeft verweerder van belang mogen vinden dat ook niet is gebleken dat eiseres in Pakistan helemaal niet kon werken en dat zij haar baan pas heeft opgezegd nadat het gezin naar de VAE was vertrokken.
4 Dit volgt uit paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencircula ire 2000 (Vc).
14. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat eiseres om diezelfde redenen ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van geringe indicaties. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek bevat, omdat zij daaruit niet kan opmaken of verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken dat eiseres tot een risicogroep behoort. Gelet op de aanvullende motivering van verweerder ter zitting en het feit dat eiseres daar voldoende op heeft kunnen reageren, zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren. Het is niet gebleken dat eiseres hierdoor is benadeeld. De conclusie is dan ook dat verweerder heeft mogen beslissen dat eiseres niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat zij te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Problemen in Pakistan 2019
15. Eisers hebben verder – samengevat – aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij summier en onlogisch hebben verklaard over de problemen van eiser in Pakistan in 2019. Verweerder heeft dit element van het asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig geacht, aldus eisers.
16. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit element van het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig heeft mogen vinden. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
17. Verweerder heeft eisers mogen tegenwerpen dat eiser summier heeft verklaard over de problemen in Pakistan in de februari 2019. Eiser heeft namelijk in eerste instantie alleen verklaard over de uitvaardiging van de fatwa, maar niet over de aanleiding daarvoor. Gelet op de ernst van de problemen waarover eiser heeft verklaard, stelt verweerder niet ten onrechte dat het logisch zou zijn dat eiser(s) daar zelf ook vragen over zou(den) hebben. Verweerder heeft daarbij ook aan eisers kunnen tegenwerpen dat eiser pas in de zienswijze naar voren heeft gebracht dat zijn zakenpartners in de VAE ervoor hebben gezorgd dat tegen hem een fatwa is uitgevaardigd in Pakistan. Zij zouden namelijk wraak willen nemen op eiser voor de rechtszaak die hij in de VAE tegen hen had aangespannen.
18. Verweerder heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat deze nadere toelichting niet te rijmen is met de verklaringen van eiser in het nader gehoor. Daarin heeft eiser namelijk verklaard dat alles weer normaal werd toen hij de rechtszaak had stopgezet en geen enkel contact meer had zijn zakenpartners. Het gezin van eisers heeft daarna nog een half jaar zonder problemen in de VAE gewoond. De enkele in beroep naar voren gebrachte stelling van eisers dat het gezin in de VAE continue bang was voor eisers zakenpartners, is onvoldoende om af te doen aan het standpunt van verweerder.
19. Verweerder heeft ook mogen tegenwerpen dat eiser onlogische verklaringen heeft afgelegd over hoe zijn zakepartners het adres van zijn vader hebben achterhaald en daar de fatwa hebben laten uitroepen. Volgens eisers aanvankelijke verklaring had [zakenpartner 1] namelijk alleen eisers paspoort, maar daarop zouden geen adresgegevens staan. Vervolgens heeft eiser gesteld dat [zakenpartner 1] ook zijn identiteitsbewijs met daarop zijn adresgegevens zou hebben gezien. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt hoe zijn zakenpartners daaruit het adres van zijn familie hebben kunnen herleiden. Pas in beroep heeft eiser gesteld
dat [zakenpartner 1] óók een kopie van de identiteitskaart van zijn vader in zijn bezit had en daardoor wist waar de familie van eiser in Pakistan woonde. Verweerder stelt daarover terecht dat het vreemd is dat eiser pas achteraf met deze toelichting komt en dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas.
20. Verder heeft verweerder eisers mogen tegenwerpen dat het niet begrijpelijk is dat het gezin terug reist naar Pakistan als daar tegen hen een fatwa is uitgevaardigd. Eisers nemen daarmee namelijk een groot risico. Bovendien heeft eiser eerder verklaard dat het gezin na het intrekken van de rechtszaak nog enige tijd zonder problemen in de VAE heeft gewoond. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het in de lijn der verwachtingen had gelegen dat eisers in de VAE waren gebleven en dat dit verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser(s).
21. De door eisers overgelegde stukken maken niet alsnog aannemelijk dat de zakenpartners van eiser een fatwa hebben laten uitvaardigen. Zo stelt verweerder terecht dat de verklaringen van de pastoor en de kerk niet duidelijk maken wat de problemen van eisers in Pakistan zouden zijn en waarom het voor hen niet veilig is om daar te wonen. Met de overgelegde informatie over de ambassadeur van de VAE hebben eisers ook niet aannemelijk gemaakt dat eisers zakenpartners achter de uitvaardiging van de fatwa zitten. De omstandigheid dat de zakenpartners van eiser connecties zouden hebben met hooggeplaatste personen bij de ambassades van de VAE en Pakistan is daarvoor onvoldoende. Verder betreft de verklaring van de politie, waarin aangifte is gedaan tegen eiser, een kopie en heeft verweerder hierover niet ten onrechte opgemerkt dat dit document niet op echtheid kan worden onderzocht. Bovendien is verweerder niet ten onrechte van mening dat het vragen oproept waarom eiser dit stuk niet eerder heeft ingebracht nu eiser tijdens het gehoor al heeft verklaard dat de moskee de autoriteiten op de hoogte had gesteld over de beschuldigingen jegens eiser van blasfemie. Tot slot is met de kopie van de identiteitskaart en daarop de adresgegevens van eisers ook niet aannemelijk gemaakt dat zij problemen hadden in Pakistan.
22. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder het vierde element van het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig heeft mogen vinden.
Conclusie
23. De aanvragen zijn terecht afgewezen als ongegrond. Eisers komen dus niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
24. Omdat de rechtbank in punt 14 heeft vastgesteld dat sprake is van een motiveringsgebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
06 oktober 2021
.